ECLI:NL:HR:2024:942

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 juni 2024
Publicatiedatum
25 juni 2024
Zaaknummer
22/01255
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schuldheling van boot door verdachte die met onbekende mannen een deal sluit zonder nadere gegevens te verstrekken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 juni 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte, geboren in 1971, was betrokken bij een deal met twee onbekende mannen waarbij hij een boot met een marktwaarde van € 15.000 wilde inruilen tegen een auto die hij wilde verkopen, met een bijbetaling van € 3.100. De verkoper van de boot had echter geen trailer en verstrekte geen nadere gegevens over de boot of zijn eigen identiteit. De verdachte heeft geprobeerd om de boot uit het water te takelen, maar dit is niet gelukt. Het hof had in eerste aanleg vrijspraak verleend, maar de Hoge Raad moest nu beoordelen of de klachten over de uitspraak van het hof gegrond waren.

De Hoge Raad oordeelde dat het hof terecht had vastgesteld dat de verdachte de boot voorhanden had gehad, ondanks het feit dat het laden op de trailer niet was gelukt. De Hoge Raad vond het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk, vooral gezien de omstandigheden waaronder de deal was gesloten. De verdachte had met een onbekende man een deal gemaakt zonder dat er duidelijke afspraken waren gemaakt over de betalingswijze of de herkomst van de boot. De Hoge Raad concludeerde dat de verdachte tekortgeschoten was in zijn onderzoeksplicht naar de herkomst van de boot, wat leidde tot de conclusie dat hij met aanmerkelijke onvoorzichtigheid had gehandeld.

De Hoge Raad verwerpt het beroep van de verdachte en stelt vast dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is overschreden, maar verbindt hier geen verdere rechtsgevolgen aan. De uitspraak van het hof blijft in stand.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/01255
Datum25 juni 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 31 maart 2022, nummer 22-000694-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.J. Bussink, advocaat in Den Haag, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat de bewezenverklaring van schuldheling onvoldoende is gemotiveerd, in het bijzonder voor zover deze inhoudt dat de verdachte de boot op enig moment ‘voorhanden’ heeft gehad en dat de verdachte ‘redelijkerwijs had moeten vermoeden’ dat het een door misdrijf verkregen goed betrof.
3.2
Het cassatiemiddel leidt niet tot cassatie. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 4.

4.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. In het licht van de opgelegde taakstraf van honderd uren, waarvan veertig uren voorwaardelijk, volstaat de Hoge Raad met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.

5.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
25 juni 2024.