Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
4.Beslissing
2 juli 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 juli 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 april 2022. De verdachte, geboren in 1976, had haar 6-jarige zoontje opzettelijk onttrokken aan het wettig gezag van de vader door hem mee te nemen naar Frankrijk. De verdachte stelde dat zij handelde uit overmacht, in de zin van noodtoestand, psychische overmacht of putatieve overmacht. De advocaat van de verdachte, G.J.P.M. Mooren, heeft een cassatiemiddel voorgesteld, maar de advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven, aangezien het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Daarnaast heeft de Hoge Raad ambtshalve de uitspraak van het hof beoordeeld. Aangezien er meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep, is de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, overschreden. De Hoge Raad oordeelt dat, gezien de opgelegde geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden, de overschrijding van de redelijke termijn geen aanleiding geeft voor andere rechtsgevolgen.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen.