ECLI:NL:HR:2024:903

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 juli 2024
Publicatiedatum
18 juni 2024
Zaaknummer
22/00899
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over rechtsgeldigheid van intrekking hoger beroep door ontbonden maatschap in strafzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 juli 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een maatschap die is veroordeeld voor valsheid in geschrift en het onjuist toepassen van een diergeneesmiddel. De maatschap was ten tijde van de veroordeling al ontbonden, maar er was hoger beroep ingesteld door een van de vennoten. De vraag die centraal staat is of het hoger beroep rechtsgeldig is ingetrokken door de maatschap, gezien de ontbinding.

De Hoge Raad oordeelt dat op basis van artikel 528 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering een maatschap tijdens de vervolging wordt vertegenwoordigd door de aansprakelijke vennoot. Dit betekent dat iedere aansprakelijke vennoot zelfstandig in strafzaken namens de maatschap hoger beroep kan instellen en ook dit rechtsmiddel kan intrekken. De Hoge Raad concludeert dat de intrekking van het hoger beroep door de maatschap rechtsgeldig was, ook al was de maatschap ontbonden op het moment van de intrekking.

Het hof had eerder geoordeeld dat de intrekking van het hoger beroep door de maatschap geldig was en dat de verdachte niet-ontvankelijk moest worden verklaard in het hoger beroep. De Hoge Raad bevestigt dit oordeel en verwerpt het cassatiemiddel. De uitspraak van het hof wordt als toereikend gemotiveerd beschouwd, en de niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/00899
Datum9 juli 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 9 maart 2022, nummer 21-005977-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft K.J. Breedijk, advocaat in Tilburg, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot de niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het hoger beroep.
2.2.1
Het hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep en heeft daartoe overwogen:
“Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Feiten en procesgang
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is het volgende gebleken.
De [verdachte] (hierna: de maatschap) is op 1 januari 2009 opgericht en hield zich bezig met veterinaire dienstverlening. De maatschap bestond ten tijde van het tenlastegelegde uit vijf maten: [betrokkene 1] , [betrokkene 2] , [betrokkene 3] , [betrokkene 4] en [betrokkene 5] . Volgens een uittreksel Handelsregister van de Kamer van Koophandel waren zij alle vijf onbeperkt bevoegd.
De maatschap is bij vonnis van de rechtbank Overijssel van 14 november 2019 bij verstek veroordeeld wegens – kort gezegd – het meermalen plegen van valsheid in geschrift en het overtreden van de Wet dieren. De maatschap was ten tijde van de verstekbehandeling in eerste aanleg reeds ontbonden.
Op 15 november 2019 is er door [betrokkene 1] blijkens de daarvan opgemaakte akte namens de maatschap tegen voornoemd vonnis hoger beroep ingesteld. Op 21 november 2019 heeft mr. Peters zich bij de rechtbank gesteld als raadsvrouw van de maatschap. Op 28 november 2019 heeft zij bij het hof namens de maatschap een appelschriftuur ingediend.
Bij brief van 5 maart 2021 heeft mr. Peters de griffier van de rechtbank gemachtigd om het hoger beroep in te trekken. De raadsvrouw heeft daarbij aangegeven dat zij hiertoe door de maatschap bepaaldelijk gevolmachtigd was. Het hoger beroep is volgens de daarop opgemaakte akte op 5 maart 2021 ingetrokken.
Op 23 maart 2021 is er bij de rechtbank een brief, gedateerd 12 maart 2021, binnengekomen van de maten [betrokkene 3] , [betrokkene 4] en [betrokkene 5] , waarin zij aangeven dat zij hebben begrepen dat het hoger beroep is ingetrokken en dat dit naar hun mening onjuist is. In een hierop volgende mailwisseling met de griffie van de rechtbank heeft [betrokkene 3] aangegeven dat drie van de vijf maten het hoger beroep wensen voort te zetten en dat mr. Peters niet gemachtigd was/is om namens de maatschap op te treden.
[betrokkene 1] en [betrokkene 3] hebben ter terechtzitting in hoger beroep allebei verklaard dat de vijf maten niet in goede overeenstemming uit elkaar zijn gegaan en dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] enerzijds en [betrokkene 3] , [betrokkene 4] en [betrokkene 5] anderzijds ten tijde van de procedure in eerste aanleg al geen contact meer met elkaar hadden. Zij hebben dus ook geen contact gehad over het al dan niet instellen en laten intrekken van het hoger beroep.
[betrokkene 1] heeft ter terechtzitting naar voren gebracht dat hij alleen door [betrokkene 2] gemachtigd was om het hoger beroep in te stellen. Mr. Peters heeft aangegeven dat zij bij het intrekken van het hoger beroep namens [betrokkene 1] en [betrokkene 2] heeft gehandeld.
[betrokkene 3] heeft ter terechtzitting verklaard dat hij bij de griffie van de rechtbank is geweest, omdat hij ook hoger beroep wilde instellen, maar dat hem toen is medegedeeld dat dit niet mogelijk was, omdat er reeds hoger beroep was ingesteld. Ook heeft [betrokkene 3] aangegeven dat hij de rechtbank nog een e-mail heeft gestuurd, met de vraag hoe hij namens de maatschap hoger beroep moest instellen.
(...)
Oordeel van het hof
De maatschap was ten tijde van het instellen en intrekken van het hoger beroep reeds ontbonden. In de maatschapsovereenkomst, zoals die gold vóór de ontbinding van de maatschap, waren geen bepalingen opgenomen die zien op – bijvoorbeeld – het nemen van rechtsmaatregelen. Evenmin is in deze overeenkomst geregeld hoe en door wie in een kwestie als deze zou moeten worden gehandeld in het geval de maatschap is ontbonden.
Mede gelet op de aard van de verdenking – fraude bij het vaccineren van vleeskuikens en daarmee handelen in strijd met onder meer de Wet dieren – en de aard van de activiteiten van de maatschap, moet in dit geval het instellen en intrekken van het hoger beroep redelijkerwijs worden gerekend tot het beheer van de maatschap, zoals bedoeld in artikel 7A:1676 van het Burgerlijk Wetboek. Deze bepaling houdt in, dat:
‘bij gebreke van bijzondere bedingen omtrent de wijze van beheer (..) de vennoten worden geacht zich over en weder de magt te hebben verleend om, de een voor den anderen, te beheeren’ en ‘hetgeen ieder van hen verrigt (...) ook verbindende is voor het aandeel der overige vennoten’.
In het licht van deze wettelijke regeling, waarbij de bevoegdheid volgens het uittreksel Handelsregister van de Kamer van Koophandel aansluit, en bij het ontbreken van een andersluidende regeling in de maatschapsovereenkomst of een andersluidende, in het kader van de ontbinding gemaakte, afspraak over vertegenwoordiging in juridische procedures, is het hof van oordeel dat in beginsel alle maten, ieder voor zich, zelfstandig bevoegd waren om in de na de ontbinding nog lopende strafzaak namens de maatschap hoger beroep in te stellen en evenzeer om het hoger beroep vervolgens weer in te trekken.
Op basis van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting moet worden vastgesteld dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] hebben gewild tegen het vonnis van de rechtbank hoger beroep in te stellen en dat [betrokkene 1] dit mede namens [betrokkene 2] ook binnen de daarvoor gestelde termijn heeft gedaan. Naar het oordeel van het hof is daarnaast niet aannemelijk geworden dat ook [betrokkene 3] , [betrokkene 4] en/of [betrokkene 5] binnen de daarvoor gestelde termijn aan de griffie hebben laten weten dat zij hoger beroep wilden instellen. [betrokkene 3] , die op de hoogte was van de inhoudelijke behandeling van de strafzaak tegen de verdachte, heeft gesteld dat hij op enig moment bij de rechtbank navraag heeft gedaan naar de manier waarop namens de maatschap hoger beroep moest worden ingesteld en dat hij ook daadwerkelijk bij de griffie van de rechtbank is verschenen, maar niet is gesteld of gebleken dat hij dit ook binnen de hoger-beroepstermijn heeft gedaan. [betrokkene 3] heeft bovendien noch ter terechtzitting noch in een eerder stadium stukken zoals e-mails of notities overgelegd waaruit een en ander zou kunnen blijken. Naar het oordeel van het hof had het voor de hand gelegen dat [betrokkene 3] op enigerlei wijze had laten vastleggen dat ook hij, [betrokkene 4] en [betrokkene 5] hoger beroep wilden instellen en van het verloop van de procedure op de hoogte wilden blijven, juist ook omdat er sprake was van een onderling conflict tussen hen enerzijds en [betrokkene 1] en [betrokkene 2] anderzijds en er op dat moment kennelijk al geen contact meer tussen beide groepen was.
Mede gelet op deze omstandigheden is het hof van oordeel dat moet worden aangenomen dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] gerechtigd waren om het hoger beroep ook weer in te trekken en dat deze intrekking dan ook moet worden gezien als een rechtsgeldige intrekking die namens de maatschap is gedaan.
Conclusie
Het hof concludeert dat het hoger beroep moet worden beschouwd als te zijn ingetrokken. Nu de behandeling van de zaak ter terechtzitting in hoger beroep evenwel al is aangevangen – om ter terechtzitting de ontvankelijkheid te bespreken – dient de eindbeslissing zo te luiden dat de verdachte niet-ontvankelijk wordt verklaard in het hoger beroep.”
2.2.2
Bij de stukken bevindt zich een door de griffier van de rechtbank Overijssel en [betrokkene 1] ondertekende “Akte aanwenden rechtsmiddel”, die onder meer inhoudt:
“Op 15 november 2019 kwam ter griffie
naam [verdachte]
voornamen
geboren te
wonende te [plaats]
adres [a-straat 1]
die verklaarde Beroep in te stellen tegen
het eindvonnis d.d. 14 november 2019 alsmede tegen alle ter terechtzitting genomen beslissingen
in de zaak tegen [verdachte] met bovenvermeld parketnummer
gewezen door de Meervoudige econ. kamer.
Aan de comparant is meegedeeld, dat de verdachte bevoegd is toevoeging van een raadsman te verzoeken.
De comparant is gewezen op de mogelijkheid thans een adresopgave te doen die afwijkt van zijn GBA-adres.
Comparant verklaart woonachtig te zijn: [plaats] , [b-straat 1] , [betrokkene 1] .”
2.2.3
Bij de stukken bevindt zich verder een “Akte intrekking rechtsmiddel” die onder meer inhoudt:
“Op 05 maart 2021 kwam ter griffie
[betrokkene 6] , griffier werkzaam ter griffie van voormelde rechtbank, die – daartoe gemachtigd blijkens de aan deze akte gehechte volmacht – verklaarde namens
Naam [verdachte]
postcode [plaats]
adres [a-straat 1]
het ingestelde Beroep in te trekken tegen
het eindvonnis d.d. 14 november 2019 alsmede tegen alle ter terechtzitting genomen beslissingen
in de zaak tegen [verdachte] met bovenvermeld parketnummer gewezen door de Meervoudige econ. kamer.”
2.2.4
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt onder meer in:
“Namens de verdachte, genaamd:
[verdachte] ,
gevestigd te [plaats] , [a-straat 1] ,
zijn ter terechtzitting verschenen [betrokkene 1] en zijn raadsvrouw, mr. H.M.G. Peters, advocate te Utrecht, en [betrokkene 3] en zijn raadsman, mr. K. Breedijk, advocaat te Tilburg.
(...)
De voorzitter deelt mede dat uit het dossier – kort samengevat – volgt dat op 15 november 2019 in beide zaken hoger beroep is ingesteld en dat mr. Peters het hoger beroep op 5 maart 2021 heeft ingetrokken. Maten [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , bijgestaan door mr. Peters, wensen dat het hoger beroep wordt ingetrokken, terwijl maten [betrokkene 3] , [betrokkene 4] en [betrokkene 5] , bijgestaan door mr. Breedijk, wensen dat het hoger beroep wordt voortgezet. Het hof heeft mr. Peters en [betrokkene 3] voorafgaand aan de zitting bericht dat ter zitting (eerst alleen) de ontvankelijkheid van het hoger beroep zal worden besproken.
(...)
De voorzitter vraagt aan [betrokkene 1] of hij de maatschap vandaag ter zitting mag vertegenwoordigen.
[betrokkene 1] antwoordt:
Die vraag kan ik eigenlijk niet beantwoorden, want de maatschap bestaat niet meer. Als u mij vraagt of de andere maten mij gemachtigd hebben om vandaag ook namens hen te spreken, dan kan ik zeggen dat ik wel een volmacht heb van [betrokkene 2] , maar niet van de overige drie maten.
[betrokkene 3] voert het woord:
Dat geldt ook voor mij. Ik ben wel gemachtigd door [betrokkene 4] en [betrokkene 5] , maar niet door de overige twee maten.
(...)
De voorzitter deelt mondeling mede de korte inhoud van de stukken in de dossiers, die zien op het instellen en vervolgens weer intrekken van het hoger beroep in beide zaken.
De voorzitter houdt [betrokkene 1] voor dat uit de akte instellen hoger beroep blijkt dat hij op 15 november 2019 bij de griffie van de rechtbank is geweest om (namens de maatschap) hoger beroep in te stellen. De voorzitter vraagt [betrokkene 1] of hij daartoe namens de andere maten gemachtigd was.
[betrokkene 1] antwoordt:
Nee, ik had alleen een volmacht van [betrokkene 2] . Wij gingen er vanuit dat alleen [betrokkene 3] zelf gedagvaard werd. Wij kwamen er pas later achter dat ook de maatschap was gedagvaard, dat er inmiddels een ontnemingsmaatregel was opgelegd en dat [betrokkene 3] daar kennelijk niets tegen had gedaan. Wij hebben toen hoger beroep ingesteld, zodat we wat tijd hadden om uit te zoeken wat er was gebeurd en stukken op te vragen.
De voorzitter houdt mr. Peters voor dat zij zich op 21 november 2019 bij de rechtbank heeft gesteld als raadsvrouw van de maatschap en vraagt of zij daartoe een volmacht van alle maten had.
Mr. Peters antwoordt:
Nee, ik had alleen een volmacht van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , maar ik ging er toen vanuit dat zij namens de maatschap (mochten) handel(d)en. Ik zal uw hof straks uitleggen waarom.
De voorzitter vraagt mr. Peters of zij ook enkel door [betrokkene 1] en [betrokkene 2] was gemachtigd tot het verlenen van een bijzondere volmacht aan de griffier van de rechtbank om het hoger beroep namens de maatschap op 5 maart 2021 in te trekken.
Mr. Peters antwoordt:
Volgens mij raakt deze vraag de kern van de discussie. [betrokkene 1] en [betrokkene 2] hebben mij gevraagd het hoger beroep in te trekken. Uiteindelijk is de keuze gemaakt om dat namens de (gehele) maatschap te doen. Enerzijds omdat de maatschap weliswaar ontbonden was, maar nog wel steeds bij de Kamer van Koophandel (KvK) stond ingeschreven en uit de KvK-gegevens bleek dat alle maten onbeperkt bevoegd waren. Anderzijds omdat het juridisch gezien niet mogelijk is om in een geval als het onderhavige alleen namens jezelf hoger beroep in te stellen en/of in te trekken. De keuze was dus: of namens de (gehele) maatschap een machtiging tot intrekking verlenen, of in het geheel niet.”
2.3
Voor de beoordeling van het cassatiemiddel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang.
- Artikel 449 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv):
“Voor zover de wet niet anders bepaalt, wordt hoger beroep of beroep in cassatie ingesteld door een verklaring, af te leggen door degene die het rechtsmiddel aanwendt, op de griffie van het gerecht door of bij hetwelk de beslissing is gegeven.”
- Artikel 450 lid 1, aanhef en onder a, Sv:
“Het aanwenden van de rechtsmiddelen, bedoeld in artikel 449, kan ook geschieden door tussenkomst van:
a. een advocaat, indien deze verklaart daartoe door degene die het rechtsmiddel aanwendt, bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd;”
- Artikel 453 lid 1 Sv:
“Uiterlijk tot den aanvang der behandeling van het beroep of bezwaarschrift kan degene door wien het rechtsmiddel is aangewend, dat intrekken. Deze intrekking brengt mede afstand van de bevoegdheid om het rechtsmiddel opnieuw aan te wenden.”
- Artikel 454 leden 1 en 3 Sv:
“1. Intrekking en afstand geschieden door eene verklaring, af te leggen op de griffie van het gerecht door of bij hetwelk de beslissing is gegeven of de handeling is verricht.
3. De artikelen 450 en 451 zijn van overeenkomstige toepassing.”
- Artikel 528 lid 2 Sv:
“Indien de strafvervolging wordt ingesteld tegen een maatschap of vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid, wordt deze tijdens de vervolging vertegenwoordigd door de aansprakelijke vennoot of, indien er meer aansprakelijke vennoten zijn, door een van hen. De vertegenwoordiger kan bij gemachtigde verschijnen.”
2.4
Op grond van artikel 528 lid 2 Sv wordt een maatschap tijdens de vervolging vertegenwoordigd door de aansprakelijke vennoot of, als er meer aansprakelijke vennoten zijn, door een van hen. Iedere aansprakelijke vennoot kan daarom zelfstandig in strafzaken namens de maatschap hoger beroep en beroep in cassatie instellen en ook zo’n ingesteld rechtsmiddel intrekken. Dat wordt niet anders door de omstandigheid dat de maatschap ten tijde van die proceshandeling ontbonden was.
2.5.1
Het hof heeft het volgende vastgesteld. De maatschap bestond ten tijde van het tenlastegelegde uit vijf vennoten: [betrokkene 1] , [betrokkene 2] , [betrokkene 3] , [betrokkene 4] en [betrokkene 5] . De maatschap is in eerste aanleg op 14 november 2019 veroordeeld wegens – kort gezegd – het meermalen plegen van valsheid in geschrift en het overtreden van de Wet dieren. Ten tijde van de behandeling van de zaak in eerste aanleg was de maatschap al ontbonden. Uit de daarvan opgemaakte akte kan worden afgeleid dat op 15 november 2019 namens de verdachte hoger beroep is ingesteld en dat het feitelijk de vennoot [betrokkene 1] was die die handeling heeft verricht. Bij brief van 5 maart 2021 heeft de raadsvrouw, die heeft aangegeven daartoe door de maatschap bepaaldelijk gevolmachtigd te zijn, de griffier van de rechtbank gemachtigd om het hoger beroep in te trekken. Die intrekking is op dezelfde datum gebeurd. Vervolgens hebben de vennoten [betrokkene 3] , [betrokkene 4] en [betrokkene 5] schriftelijk aan de griffie van de rechtbank te kennen gegeven dat “zij hebben begrepen dat het hoger beroep is ingetrokken en dat dit naar hun mening onjuist is”. [betrokkene 3] heeft vervolgens aangegeven dat drie van de vijf vennoten het hoger beroep wensen voort te zetten en dat de raadsvrouw niet gemachtigd was om namens de maatschap op te treden.
2.5.2
Het hof heeft overwogen dat “ [betrokkene 1] en [betrokkene 2] hebben gewild tegen het vonnis van de rechtbank hoger beroep in te stellen en dat [betrokkene 1] dit mede namens [betrokkene 2] ook binnen de daarvoor gestelde termijn heeft gedaan”. Daarin ligt als oordeel van het hof besloten dat namens de verdachte rechtsgeldig hoger beroep is ingesteld. Het hof heeft verder geoordeeld dat “ [betrokkene 1] en [betrokkene 2] gerechtigd waren om het hoger beroep ook weer in te trekken en dat deze intrekking moet worden gezien als een rechtsgeldige intrekking die namens de maatschap is gedaan.” De hierop gebaseerde niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep van de verdachte getuigt in het licht van wat onder 2.3 en 2.4 is overwogen niet van een onjuiste rechtsopvatting en deze is toereikend gemotiveerd.
2.6
Het cassatiemiddel faalt.

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. Röttgering en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
9 juli 2024.