Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
3.Beoordeling van de cassatiemiddelen
4.Beslissing
18 juni 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 juni 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 27 februari 2023. De zaak betreft een 33-jarige leraar die beschuldigd werd van ontucht met drie leerlingen van 4, 7 en 8 jaar oud, alsook van het bezit van kinderporno. De verdachte, geboren in 1984, heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het hof. De advocaat van de verdachte, W.H. Jebbink, heeft cassatiemiddelen voorgesteld, die aan het arrest zijn gehecht. De plaatsvervangend advocaat-generaal M.E. van Wees heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De kern van de zaak draait om de betrouwbaarheid van de verklaringen van de leerlingen met betrekking tot de ontucht. De vraag was of het hof zonder deskundigenrapportages tot een oordeel over de betrouwbaarheid van deze verklaringen kon komen. Daarnaast waren er bewijsklachten met betrekking tot het bezit van kinderporno, waarbij de vraag was of er sprake was van afbeeldingen van seksuele gedragingen in de zin van de wet.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof. Het was niet nodig om te motiveren waarom dit oordeel is gegeven, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen.