Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Beslissing
9 juli 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 juli 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De zaak betreft de verdachte die beschuldigd werd van feitelijke aanranding van eerbaarheid van zijn 18-jarige dochter en ontucht met zijn 13-jarige dochter. De verdachte heeft in cassatie aangevoerd dat de bewezenverklaring uitsluitend steunde op de verklaringen van één getuige, wat in strijd zou zijn met artikel 342 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat de verklaringen van de aangeefsters voldoende steun vonden in ander bewijsmateriaal, waaronder de verklaring van hun moeder. De moeder heeft verklaard dat zij de verdachte in een auto heeft gezien met zijn hand op de binnenkant van het been van aangeefster 1, wat zij herkende als een handeling met seksuele lading. De verklaringen van de aangeefsters werden verder ondersteund door gedragsveranderingen die de moeder bij hen had waargenomen. De Hoge Raad concludeert dat er geen sprake is van schending van het bewijsminimum en verwerpt het cassatiemiddel. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van het gerechtshof en onderstreept het belang van ondersteunend bewijs in zaken van seksuele misdrijven.