Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
4.Beslissing
18 juni 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 juni 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 17 mei 2022. De verdachte, geboren in 1974, was in hoger beroep veroordeeld voor de invoer van cocaïne, wat valt onder artikel 2.A van de Opiumwet. De advocaat-generaal P.M. Frielink had geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf. De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak, met uitzondering van de duur van de gevangenisstraf.
De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM), is overschreden. Dit was het gevolg van het feit dat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat, gezien de omstandigheden van de zaak, de overschrijding van de redelijke termijn moet leiden tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf. De Hoge Raad heeft de gevangenisstraf van vier jaren verminderd tot drie jaren en acht maanden.
De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de rechtsontwikkeling, vooral met betrekking tot de toepassing van de redelijke termijn in strafzaken en de gevolgen daarvan voor de opgelegde straffen. De beslissing benadrukt het belang van tijdige procedures in het strafrecht en de bescherming van de rechten van verdachten.