Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Beslissing
25 juni 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 juni 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte, geboren in 1990, was betrokken bij de voorbereiding van de productie van amfetamine en MDMA, wat in strijd is met artikel 10a van de Opiumwet. Het hof had eerder geoordeeld dat de verdachte en zijn mededader een bedrijfspand hadden gehuurd dat bestemd was voor het plegen van deze feiten. De verdachte stelde in zijn cassatiemiddel dat onder 'voorwerpen' in de zin van artikel 10a lid 1 Opiumwet geen onroerende zaken kunnen worden verstaan. De Hoge Raad oordeelde echter dat deze opvatting geen steun vindt in het recht, mede gezien de wetsgeschiedenis van de bepaling. Het hof had terecht geoordeeld dat het gehuurde pand als voorwerp kon worden aangemerkt in de context van de Opiumwet. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, waarmee het oordeel van het hof in stand bleef.