ECLI:NL:HR:2024:851

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 juni 2024
Publicatiedatum
11 juni 2024
Zaaknummer
23/01309
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de toepassing van artikel 10a Opiumwet met betrekking tot onroerende zaken als voorwerpen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 juni 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte, geboren in 1990, was betrokken bij de voorbereiding van de productie van amfetamine en MDMA, wat in strijd is met artikel 10a van de Opiumwet. Het hof had eerder geoordeeld dat de verdachte en zijn mededader een bedrijfspand hadden gehuurd dat bestemd was voor het plegen van deze feiten. De verdachte stelde in zijn cassatiemiddel dat onder 'voorwerpen' in de zin van artikel 10a lid 1 Opiumwet geen onroerende zaken kunnen worden verstaan. De Hoge Raad oordeelde echter dat deze opvatting geen steun vindt in het recht, mede gezien de wetsgeschiedenis van de bepaling. Het hof had terecht geoordeeld dat het gehuurde pand als voorwerp kon worden aangemerkt in de context van de Opiumwet. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, waarmee het oordeel van het hof in stand bleef.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer23/01309
Datum25 juni 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 27 maart 2023, nummer 20-000436-21, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo, beiden advocaat in Rotterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde medeplegen van overtreding van artikel 10a van de Opiumwet voor zover die bewezenverklaring inhoudt dat de verdachte en zijn mededader een bedrijfspand/opslagruimte hebben gehuurd.
2.2
Overeenkomstig de tenlastelegging is onder 1 ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat hij:
“op 13 december 2017 te Eindhoven, tezamen en in vereniging met een ander, om een feit bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk vervaardigen van amfetamine en/of MDMA, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine en/of MDMA, zijnde (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen
- voorwerpen en stoffen voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte en/of zijn mededader wist(en) of ernstige redenen had(den) om te vermoeden, dat dat/die bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en)
hebbende hij, verdachte, en zijn mededader
- een bedrijfspand/opslagruimte, gelegen aan de [a-straat 1] te Eindhoven, gehuurd en
- een hoeveelheid laboratoriumbenodigdheden voorhanden gehad, waaronder: meerdere jerrycans en meerdere vaten en meerdere maatbekers en
- een grote hoeveelheid chemicaliën/grondstoffen voorhanden gehad, waaronder: methanol en zwavelzuur en APAA.”
2.3
Artikel 10a lid 1 Opiumwet luidt:
“Hij die om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10, voor te bereiden of te bevorderen:
1°. een ander tracht te bewegen om dat feit te plegen, te doen plegen, mede te plegen of uit te lokken, om daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen,
2°. zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit tracht te verschaffen,
3°. voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit,
wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.”
2.4
Het cassatiemiddel berust op de opvatting dat onder ‘voorwerpen’ in de zin van artikel 10a lid 1 Opiumwet geen onroerende zaken worden verstaan. Die opvatting vindt – mede gelet op de wetsgeschiedenis van die bepaling, die is weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 4.9 en 4.10 – geen steun in het recht. Het oordeel van het hof dat het door de verdachte en zijn mededader gehuurde bedrijfspand/opslagruimte bestemd was tot het plegen van feiten als bedoeld in artikel 10 lid 4 Opiumwet, is ook niet onbegrijpelijk.
2.5
Het cassatiemiddel faalt.

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren T. Kooijmans en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
25 juni 2024.