ECLI:NL:HR:2024:808

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 juni 2024
Publicatiedatum
3 juni 2024
Zaaknummer
23/00268
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Misbruik van identificerende persoonsgegevens door gebruik van paspoort van ander ter identificatie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 juni 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De verdachte, geboren in 1996, had zich op 16 januari 2021 in Amsterdam geïdentificeerd met een paspoort dat op naam stond van een ander. De politie had de verdachte aangehouden na een stopteken en vroeg naar zijn rijbewijs. De verdachte overhandigde een paspoort van een ander, met de verklaring dat hij geen rijbewijs bij zich had. Het hof had geoordeeld dat het tonen van het paspoort van een ander kan worden aangemerkt als het gebruik van identificerende persoonsgegevens, niet zijnde biometrische persoonsgegevens, van een ander in de zin van artikel 231b van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de opvatting van de verdediging, dat het gebruik van een paspoort niet onder artikel 231b Sr valt, geen steun vindt in de wet of de wetsgeschiedenis. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep, waarbij werd vastgesteld dat de verdachte inderdaad identificerende persoonsgegevens van een ander had gebruikt, wat niet in strijd was met de rechtsopvatting. De uitspraak van het hof werd daarmee bekrachtigd.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer23/00268
Datum25 juni 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 10 januari 2023, nummer 23-000811-22, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1996,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M.R.P. Bakker, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat het zich identificeren met een paspoort van een ander kan worden aangemerkt als het gebruik van identificerende persoonsgegevens, niet zijnde biometrische persoonsgegevens, van een ander in de zin van artikel 231b van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).
2.2.1
Overeenkomstig de tenlastelegging is onder 1 ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij op 16 januari 2021 te Amsterdam, opzettelijk en wederrechtelijk identificerende persoonsgegevens, niet zijnde biometrische persoonsgegevens, van [betrokkene 1] , heeft gebruikt door zich bij de politie eenheid Amsterdam te identificeren met een geldig paspoort van die [betrokkene 1] , met het oogmerk om zijn identiteit te verhelen en de identiteit van de ander te misbruiken, waardoor enig nadeel kon ontstaan.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op onder meer de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van bevindingen van 17 januari 2021, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren, pagina 1 tot en met 3. Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisanten of één van hen:
“Wij, verbalisanten, beide surveillant van politie Eenheid Amsterdam verklaren het volgende: Op zaterdag 16 januari 2021 werd te Amsterdam aan de bestuurder van het voertuig voorzien van kenteken [kenteken] een stopteken gegeven, waaraan de bestuurder voldeed. Ik, verbalisant [verbalisant 1] , vroeg zijn rijbewijs. Ik hoorde de bestuurder zeggen: “Ik heb geen rijbewijs bij mij. Ik heb wel een paspoort bij mij.” Ik zag dat de bestuurder mij een geldig paspoort overhandigde en zich daarmee identificeerde als:
*** [betrokkene 1] , geboren [geboortedatum] 1998 te [geboorteplaats] ***
Ik, verbalisant [verbalisant 2] , zag dat het paspoort gestolen of verloren stond geregistreerd. Ik zag dat de foto die in het overhandigde paspoort en de voor mij beschikbare rijbewijsfoto in de politiesystemen niet overeen kwamen met de bestuurder voor mij. Ik hoorde de bestuurder zeggen; “Mijn haar is nu langer, daarom lijk ik niet meer op de foto in mijn paspoort.”
(...)
4. Een proces-verbaal van bevindingen van 17 januari 2021, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren, pagina 9. Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
“Ik heb op zondag, 17 december 2021 gebeld met de hierna genoemde [betrokkene 1] . Ik vroeg hem of hij mij kon vertellen hoe hij zijn oude paspoort was kwijt geraakt. Hij verklaarde mij het volgende: “Ik ben het kwijt geraakt. Ik kon het niet meer vinden. Ik heb toen een nieuwe aangevraagd. [verdachte] , die ken ik wel. Ik weet denk ik wel over wie u het heeft. Ik ken zijn achternaam niet. Ik heb mijn paspoort nog nooit aan hem uitgeleend.””
2.2.3
Het hof heeft over de bewezenverklaring verder overwogen:
“De raadsman heeft bepleit dat de verdachte van het onder 1 en 2 tenlastegelegde moet worden vrijgesproken, omdat niet kan worden gekomen tot een bewezenverklaring voor die feiten. (...)
Ten tweede meent de raadsman dat een paspoort niet kan worden aangemerkt als identificerende persoonsgegevens.
Het hof overweegt als volgt.
De verdachte heeft een paspoort getoond aan de politieambtenaren dat niet van hem was en daarbij gezegd dat hij het was. Dat de politie constateert dat de verdachte niet lijkt op de foto in het paspoort, doet aan de kwalificatie en de strafbaarheid ervan niet af. Daarenboven, wanneer de politie de verdachte vraagt zijn capuchon af te doen om zijn gezicht beter te bekijken merkt de verdachte op dat zijn haar nu langer is en daarom niet op de foto in het paspoort lijkt. (...) Verder is het hof van oordeel dat een paspoort bij uitstek een document is met identificerende persoonsgegevens. Het verweer ten aanzien van feit 1 faalt.”
2.3.1
De tenlastelegging is toegesneden op artikel 231b Sr. Daarom moet worden aangenomen dat het in de tenlastelegging en de bewezenverklaring voorkomende begrip ‘gebruik van identificerende persoonsgegevens, niet zijnde biometrische persoonsgegevens, van een ander’ is gebruikt in de betekenis die dat begrip heeft in die bepaling.
2.3.2
De volgende wettelijke bepalingen zijn van belang:
- artikel 231 Sr:
“1. Hij die een reisdocument, een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht of een ander identiteitsbewijs dat afgegeven is door een dienst of organisatie van vitaal of nationaal belang, valselijk opmaakt of vervalst, of een zodanig geschrift op grond van valse persoonsgegevens doet verstrekken dan wel een zodanig geschrift dat aan hem of een ander verstrekt is, ter beschikking stelt van een derde met het oogmerk het door deze te doen gebruiken als ware het aan hem verstrekt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.
2. Met dezelfde straf wordt gestraft hij die een reisdocument of een identiteitsbewijs als bedoeld in het eerste lid aflevert of voorhanden heeft waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat het vals of vervalst is, dan wel opzettelijk gebruik maakt van een vals of vervalst reisdocument of identiteitsbewijs als bedoeld in het eerste lid. Met dezelfde straf wordt gestraft hij die opzettelijk en wederrechtelijk gebruik maakt van een bij het bevoegd gezag als vermist opgegeven of een niet op zijn naam gesteld reisdocument of identiteitsbewijs als bedoeld in het eerste lid.
3. Artikel 225, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.”
- artikel 231b Sr:
“Hij die opzettelijk en wederrechtelijk identificerende persoonsgegevens, niet zijnde biometrische persoonsgegevens, van een ander gebruikt met het oogmerk om zijn identiteit te verhelen of de identiteit van de ander te verhelen of misbruiken, waardoor uit dat gebruik enig nadeel kan ontstaan, wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste vijf jaren of geldboete van de vijfde categorie.”
2.3.3
Artikel 231b Sr is bij amendement toegevoegd en ingevoerd bij de wet van 12 maart 2014 (Stb. 2014, 125). De relevante wetsgeschiedenis is weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 3.8 tot en met 3.11. De toelichting op dit amendement luidt:
“Met dit amendement wordt het misbruik van identificerende persoonsgegevens van iemand anders strafbaar gesteld. Deze strafbaarstelling vormt een aanvulling op de artikelen 231 en 231a van het Wetboek van Strafrecht. Bij fraude met identificerende persoonsgegevens gaat het om fraude met alle gegevens waarmee een persoon kan worden geïdentificeerd, zoals (combinaties van) naam, adres, telefoonnummer, accounts, handles, nicknames etc. etc.
Deze gedraging is thans niet afzonderlijk strafbaar gesteld, terwijl het aantal slachtoffers van fraude met identificerende persoonsgegevens de afgelopen jaren explosief toeneemt. Het hieruit voortkomende nadeel kan vele vormen aannemen, zoals direct financieel nadeel, reputatieschade of schade door het vervuilen van (overheids)databases met valselijk aan een persoon gelinkte informatie. Het moet daarbij wel gaan om gevallen waarbij men derden het idee geeft dat zij daadwerkelijk te maken te hebben met de persoon van wie de identiteit onterecht is aangenomen. Satire en parodie vallen hier dus niet onder.”
(Kamerstukken II 2012/13, 33352, nr. 7, p. 2.)
2.4
Het cassatiemiddel berust op de opvatting dat onder het in artikel 231b Sr strafbaar gestelde gebruik van identificerende persoonsgegevens van een ander, niet kan worden begrepen het geval dat gebruik wordt gemaakt van een reisdocument of identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 231 lid 1 Sr dat op naam staat van een ander. Die opvatting vindt geen steun in de bewoordingen van artikel 231b Sr en evenmin in de hiervoor, ook in de conclusie van de advocaat-generaal weergegeven wetsgeschiedenis. In die wetsgeschiedenis komt weliswaar tot uitdrukking dat de strafbaarstelling in artikel 231b Sr “een aanvulling” vormt op (onder meer) artikel 231 Sr voor “identiteitsfraude die niet met officiële documenten plaatsvindt”. Daaruit volgt echter niet dat ook beoogd is de strafbaarstelling in artikel 231b Sr te beperken tot het gebruik van identificerende persoonsgegevens op andere wijze dan door gebruikmaking van een reisdocument of identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 231 lid 1 Sr. Evenmin volgt daaruit dat artikel 231 Sr zich ten opzichte van artikel 231b Sr verhoudt als een bijzondere tot een algemene strafbepaling als bedoeld in artikel 55 lid 2 Sr.
2.5
Uit de vaststellingen van het hof volgt dat de verdachte ter vaststelling van zijn identiteit het paspoort van [betrokkene 1] aan een verbalisant van politie heeft getoond nadat hij als bestuurder van een auto een stopteken had gekregen en die verbalisant hem naar zijn rijbewijs had gevraagd. Het hierop gebaseerde oordeel van het hof dat de verdachte identificerende persoonsgegevens, niet zijnde biometrische persoonsgegevens, van die [betrokkene 1] heeft gebruikt, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
2.6
Het cassatiemiddel faalt.

3.Beoordeling van de overige cassatiemiddelen

De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
25 juni 2024.