Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.Beoordeling van de overige cassatiemiddelen
4.Beslissing
25 juni 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 juni 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De verdachte, geboren in 1996, had zich op 16 januari 2021 in Amsterdam geïdentificeerd met een paspoort dat op naam stond van een ander. De politie had de verdachte aangehouden na een stopteken en vroeg naar zijn rijbewijs. De verdachte overhandigde een paspoort van een ander, met de verklaring dat hij geen rijbewijs bij zich had. Het hof had geoordeeld dat het tonen van het paspoort van een ander kan worden aangemerkt als het gebruik van identificerende persoonsgegevens, niet zijnde biometrische persoonsgegevens, van een ander in de zin van artikel 231b van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de opvatting van de verdediging, dat het gebruik van een paspoort niet onder artikel 231b Sr valt, geen steun vindt in de wet of de wetsgeschiedenis. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep, waarbij werd vastgesteld dat de verdachte inderdaad identificerende persoonsgegevens van een ander had gebruikt, wat niet in strijd was met de rechtsopvatting. De uitspraak van het hof werd daarmee bekrachtigd.