ECLI:NL:HR:2024:806

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 juni 2024
Publicatiedatum
3 juni 2024
Zaaknummer
22/04686
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Faillissementsfraude en bedrieglijke bankbreuk in vastgoedtransacties

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 juni 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 2 december 2022. De verdachte, geboren in 1982, was betrokken bij faillissementsfraude en bedrieglijke bankbreuk in de vastgoedmarkt. De zaak betreft meerdere tenlasteleggingen, waaronder het medeplegen van bedrieglijke bankbreuk en schuldwitwassen. De verdachte had goederen aan de boedel onttrokken en handelde ter bedrieglijke verkorting van de rechten van schuldeisers. In eerste aanleg was de verdachte vrijgesproken, maar het hof oordeelde dat er voldoende bewijs was voor de bewezenverklaring van de feiten. De Hoge Raad heeft de cassatiemiddelen van de verdachte beoordeeld, maar deze niet gegrond verklaard. De Hoge Raad oordeelde dat het hof toereikend gemotiveerd had vastgesteld dat de verdachte zich bewust was van de aanmerkelijke kans op faillissement van de holding en dat hij deze kans had aanvaard. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep en bevestigde de uitspraak van het hof, waarbij de verdachte werd veroordeeld voor de hem ten laste gelegde feiten.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/04686
Datum4 juni 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 2 december 2022, nummer 21-006932-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, advocaat in Rotterdam, en P. van Dongen, advocaat in Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.
De raadsman Baumgardt heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt in de kern dat de bewezenverklaring van het onder 1 subsidiair en 1 meer subsidiair tenlastegelegde, voor zover die inhoudt dat de verdachte heeft gehandeld “ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers”, ontoereikend is gemotiveerd.
2.2
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
“1. subsidiair
hij in de periode van 01 december 2011 tot en met 05 maart 2014, in Nederland, tezamen en in vereniging met [medeverdachte 1] (geb. [geboortedatum] 1953, verder te noemen [medeverdachte 1]) en/of [bedrijf 1] B.V. (verder te noemen [bedrijf 1]), terwijl [bedrijf 1] bij vonnis van de Rechtbank Zwolle-Lelystad van 12 juli 2012, in staat van faillissement is verklaard, telkens ter bedrieglijke verkorting van de rechten van diens ([bedrijf 1]) schuldeiser(s): goederen aan de boedel heeft onttrokken, en - op een tijdstip waarop verdachte en zijn mededader wisten dat het faillissement niet kon worden voorkomen - enig goed klaarblijkelijk beneden de waarde heeft vervreemd, immers hebben verdachte en [medeverdachte 1] -zakelijk omschreven-:
*** een overeenkomst tussen [bedrijf 2] B.V. (verder te noemen [bedrijf 2], doch later [bedrijf 3] B.V. verder te noemen [bedrijf 3]) en [bedrijf 1], gedateerd op 01 december 2011 gesloten en ondertekend, waarin wordt overeengekomen en omschreven dat [bedrijf 1] een vordering (verder te noemen de Vordering) heeft op [bedrijf 2] per 30 november 2011 ten bedrage van EUR 38.250.000 -welke vordering tot zekerheid voor nakoming van haar schulden door [bedrijf 1] was verpand aan de Rabobank- en dat deze Vordering wordt omgezet middels een (agio)storting door [bedrijf 1] van EUR 38.250.000 op (door haar gehouden) aandelen [bedrijf 2], later [bedrijf 3]) en waarbij [bedrijf 1] verklaart niets meer van [bedrijf 2], later [bedrijf 3] te vorderen te hebben uit hoofde van de Vordering en kwijting verleent aan [bedrijf 2], later [bedrijf 3] voor betaling van de Vordering en [bedrijf 1] verklaart niets meer van [bedrijf 2], later [bedrijf 3] te vorderen te hebben uit hoofde van de Vordering tot nadere storting van die EUR 38.250.000 en kwijting te verlenen aan [bedrijf 2], later [bedrijf 3] voor betaling van de Vordering tot nadere storting van die EUR 38.250.000, door welke overeenkomst een schuld van [bedrijf 2], later [bedrijf 3] aan [bedrijf 1] de facto is omgezet naar eigen vermogen van [bedrijf 2] en een vordering van [bedrijf 1] op [bedrijf 2], later [bedrijf 3] is omgezet in verhoging van het bedrag van de deelneming in het risicodragend kapitaal van [bedrijf 2], later [bedrijf 3], waardoor [bedrijf 1] per saldo heeft afgezien van het vermogensrecht bestaande in die Vordering en het pandrecht van de Rabobank wordt miskend, en
*** middels notariële akte (op 01 december 2011) de aandelen van [bedrijf 2], later [bedrijf 3] -(ver) beneden de waarde in het economisch verkeer- voor een geldbedrag van EUR 7.000.000 overgedragen aan [bedrijf 4] BV (verder te noemen [bedrijf 4]) waarbij is overeengekomen dat betaling van de koopsom van de aandelen door afstand is voldaan middels de hierna te noemen geldleningsovereenkomst, en
*** op 01 december 2011 een geldleningsovereenkomst tussen [bedrijf 1] en [bedrijf 4] gesloten en ondertekend waarbij [bedrijf 1] een geldbedrag van EUR 7.000.000 leent aan [bedrijf 4] onder meer onder voorwaarde van 7 (zeven) jaarlijkse aflossingen van elk EUR 1.000.000 door [bedrijf 4] te beginnen op 01 december 2012, en
*** (op 01 december 2011) een sponsorovereenkomst gesloten tussen [bedrijf 1] en [bedrijf 2], later [bedrijf 3] inhoudende dat [bedrijf 1] gedurende zeven jaren jaarlijks EUR 1.000.000 betaalt voor door [bedrijf 2], later [bedrijf 3] te leveren sponsoractiviteiten, welke feiten tezamen en in onderling verband bezien ertoe hebben geleid dat aanzienlijke vermogensbestanddelen het vermogen van [bedrijf 1] hebben verlaten;
en
1. meer subsidiair
*** in de periode van 01 december 2011 tot en met 05 maart 2014 in Nederland in het geval van een faillissement en/of in het vooruitzicht daarvan, terwijl dat faillissement is gevolgd, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers, enig goed aan de boedel heeft onttrokken, immers heeft verdachte -zakelijk omschreven- terwijl [bedrijf 1] bij vonnis van de Rechtbank Zwolle-Lelystad van 12 juli 2012, in staat van faillissement is verklaard-
*** een vordering ter hoogte van EUR 5.273.139 van [bedrijf 3] op [bedrijf 4] voor een bedrag van EUR 5.250.000 -welke vordering is ontstaan onder meer door verkoop van (top)paarden in eigendom van [bedrijf 3] waarbij de opbrengst is ontvangen op een bankrekening van [bedrijf 4]- verrekend met een uitdeling (uitbetaling agio) van [bedrijf 3] aan [bedrijf 4], waardoor aan het eigen vermogen van [bedrijf 3] een bedrag van EUR 5.250.000 is onttrokken.”
2.3
De bewezenverklaring steunt op de bewijsvoering in de uitspraak van het hof onder 6, welke uitspraak is gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder ECLI:NL:GHARL:2022:10343.
2.4
Het cassatiemiddel leidt niet tot cassatie. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 5.

3.Beoordeling van het derde, het vierde en het vijfde cassatiemiddel

3.1
Het derde, het vierde en het vijfde cassatiemiddel klagen in de kern over de bewezenverklaring van het onder 1 subsidiair, 2 primair en 3 tenlastegelegde feit.
3.2
Deze cassatiemiddelen leiden niet tot cassatie. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 7, 8 en 9.

4.Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige

De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

5.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. Röttgering en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
4 juni 2024.