Uitspraak
1.De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
2.De aanvraag tot herziening
3.Beoordeling van de aanvraag
4.Beslissing
4 juni 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 juni 2024 uitspraak gedaan op een aanvraag tot herziening van een vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, dat op 19 augustus 2020 was gewezen. De aanvrager, geboren in 1966, was eerder veroordeeld voor belaging en kreeg een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden, met een proeftijd van twee jaar en een vrijheidsbeperkende maatregel van vijf jaar. De aanvrager heeft verzocht om herziening van deze veroordeling, stellende dat de politierechter een minder zware straf zou hebben opgelegd indien hij op de hoogte was geweest van gegronde klachten van de aanvrager tegen Reclassering Nederland en een medewerkster van Maatschappelijk Werk.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat volgens artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, van het Wetboek van Strafvordering, een herziening alleen kan plaatsvinden op basis van nieuwe, met stukken onderbouwde gegevens die niet bekend waren tijdens de eerdere zitting. De Hoge Raad oordeelt dat de aanvrager miskent dat onder een 'minder zware strafbepaling' moet worden verstaan een strafbepaling met een minder zware strafbedreiging. Het opleggen van een andere (minder zware) sanctie of het achterwege laten van een sanctie valt hier niet onder.
Gelet op deze overwegingen heeft de Hoge Raad de aanvraag tot herziening afgewezen, omdat deze kennelijk ongegrond was. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste interpretatie van de voorwaarden voor herziening en de strikte toepassing van de relevante wetgeving.