Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de cassatiemiddelen
3.Beslissing
4 juni 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 juni 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. De zaak betreft een verdachte die beschuldigd werd van passieve ambtelijke omkoping, witwassen en belastingfraude. De verdachte, geboren in 1968, zou als parlementslid in Sint Maarten politieke steun hebben verleend aan een baggerproject in ruil voor een bedrag van USD 370.000. De Hoge Raad heeft de cassatiemiddelen beoordeeld, waarbij de advocaat-generaal E.J. Hofstee concludeerde tot verwerping van het beroep.
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad heeft daarbij geen motivering hoeven geven, omdat het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie. De Hoge Raad heeft het beroep van de verdachte verworpen, waarmee de eerdere uitspraak van het hof in stand blijft.
Deze uitspraak is van belang voor de rechtsontwikkeling met betrekking tot ambtelijke omkoping en de toepassing van de redelijke termijn in strafzaken, vooral in het licht van de COVID-19-pandemie en de daaruit voortvloeiende overheidsmaatregelen. De zaak toont aan hoe de Hoge Raad omgaat met bewijsklachten en de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in vervolgingen.