Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het tweede en het derde cassatiemiddel
3.Beoordeling van het vierde cassatiemiddel
4.Beslissing
4 juni 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 juni 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 23 maart 2022. De verdachte, geboren in 1980, was veroordeeld voor het medeplegen van de uitvoer van MDMA en cocaïne, evenals voor het opzettelijk aanwezig hebben van verschillende harddrugs, waaronder MDMA, cocaïne, heroïne en LSD. De verdachte stelde dat er sprake was van onrechtmatig binnentreden en doorzoeken van zijn woning, omdat er geen redelijk vermoeden van schuld zou zijn. Daarnaast werd er een bewijsklacht ingediend over het gebruik van relazen van bevindingen van verbalisanten met ontoelaatbare conclusies met betrekking tot inbeslaggenomen USB-sticks en telefoons.
De Hoge Raad heeft de klachten van de verdachte beoordeeld, waarbij het eerste cassatiemiddel later werd ingetrokken. De plaatsvervangend advocaat-generaal M.E. van Wees concludeerde tot vernietiging van het bestreden arrest, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde straf. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten over de uitspraak van het hof niet konden leiden tot vernietiging van die uitspraak, met uitzondering van de duur van de gevangenisstraf.
Een belangrijk punt in deze zaak was de overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden omdat de stukken te laat door het hof waren ingezonden. Dit leidde tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van 24 maanden naar 23 maanden en 2 weken, waarvan 8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De Hoge Raad heeft het beroep voor het overige verworpen.