Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
4.Beslissing
4 juni 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 juni 2024 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 9 maart 2022. Het beroep is ingesteld door de betrokkene, die werd bijgestaan door de advocaten R.J. Baumgardt, S. van den Akker en M.J. van Berlo. De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. Dit betekent dat de Hoge Raad niet verplicht was om de redenen voor zijn oordeel te motiveren, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of ontwikkeling van het recht.
Daarnaast heeft de Hoge Raad ambtshalve de uitspraak van het hof beoordeeld. Aangezien er meer dan twee jaar zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep, is de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, overschreden. Dit heeft geleid tot een vermindering van de opgelegde betalingsverplichting van € 158.957,78. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De nieuwe hoogte van het te betalen bedrag is vastgesteld op € 153.955, terwijl het beroep voor het overige werd verworpen.