Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
4.Beslissing
4 juni 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 juni 2024 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 14 februari 2022. De verdachte, geboren in 1991, was betrokken bij het witwassen van twee geldbedragen van in totaal € 9.170, waarbij de vraag centraal stond of het hof terecht had geoordeeld dat deze bedragen afkomstig waren uit enig misdrijf. De advocaat van de verdachte, J.T.E. Vis, had een cassatiemiddel ingediend, maar de advocaat-generaal D.J.C. Aben concludeerde tot verwerping van het cassatieberoep.
De Hoge Raad heeft de klachten van de verdachte beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof. De Hoge Raad was van mening dat het niet nodig was om te motiveren waarom het tot dit oordeel was gekomen, aangezien de klachten niet relevant waren voor de eenheid of ontwikkeling van het recht. Daarnaast heeft de Hoge Raad ambtshalve de uitspraak van het hof beoordeeld en vastgesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, was overschreden. Dit leidde tot een vermindering van de opgelegde taakstraf van honderd uren naar 95 uren, met een bijbehorende vermindering van de vervangende hechtenis.
In de beslissing heeft de Hoge Raad de uitspraak van het hof vernietigd, maar alleen wat betreft het aantal te verrichten uren taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis. Het beroep werd voor het overige verworpen. Deze uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in strafzaken en de gevolgen daarvan voor opgelegde straffen.