In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 mei 2024 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van [X] B.V. tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. Het beroep in cassatie was ingesteld tegen meerdere nummers van het Gerechtshof, maar de Hoge Raad heeft geoordeeld dat het beroep niet-ontvankelijk is. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat de griffier van de Hoge Raad de belanghebbende op 18 januari 2024 had gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken had gesteld voor de betaling daarvan. De belanghebbende heeft echter nagelaten het griffierecht te voldoen.
Op 7 maart 2024 heeft de griffier een bericht in het digitale dossier geplaatst, waarin de belanghebbende werd uitgenodigd om te reageren op het niet betalen van het griffierecht. Dit bericht is ook per e-mail verzonden. De Hoge Raad gaat ervan uit dat de belanghebbende dit bericht heeft ontvangen, maar zij heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om te reageren. Gezien deze omstandigheden heeft de Hoge Raad op grond van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard.
De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. De beslissing is openbaar uitgesproken door de vice-president en twee raadsheren, met de waarnemend griffier aanwezig.