Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
4.Beslissing
28 mei 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 mei 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 24 augustus 2022. De verdachte, geboren in 1998, was in eerste aanleg vrijgesproken van diefstal met geweld en diefstal. De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens had geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld aan de hand van twee cassatiemiddelen.
Het eerste cassatiemiddel betrof de klacht dat het hof onvoldoende gemotiveerd had bewezenverklaard dat de feiten 'te Amsterdam' waren begaan. De Hoge Raad oordeelde dat het cassatiemiddel faalde, omdat uit de bewijsstukken bleek dat de diefstallen tijdens een treinreis van Rotterdam naar Amsterdam waren gepleegd, maar niet op welke specifieke plaats. Dit leidde niet tot cassatie, omdat na terugwijzing de tenlastelegging kan worden gewijzigd.
Het tweede cassatiemiddel betrof de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. De Hoge Raad oordeelde dat dit cassatiemiddel gegrond was, wat leidde tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van zes maanden naar vijf maanden en drie weken. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd, maar het beroep voor het overige verworpen.