ECLI:NL:HR:2024:734

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 mei 2024
Publicatiedatum
17 mei 2024
Zaaknummer
23/04507
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Herziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een veroordeling wegens niet voldoen aan aangifteplicht bij douane

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 mei 2024 uitspraak gedaan op een aanvraag tot herziening van een eerder arrest van het gerechtshof Amsterdam. De aanvrager, geboren in 1974, was eerder veroordeeld voor het niet voldoen aan de verplichting tot het doen van aangifte bij de douane op Schiphol, waar hij op 8 januari 2018 met € 10.000 in zijn handbagage op een vlucht naar Dubai stapte. De aanvrager stelde dat hij slechts € 9.800 bij zich had, omdat vier biljetten van € 50 vals waren. Hij voerde aan dat als het hof bekend was geweest met nieuwe verklaringen van getuigen en bewijsstukken, het tot een vrijspraak zou zijn gekomen.

Het hof had eerder geoordeeld dat de verklaring van de aanvrager over het wisselen van geld in Dubai niet voldoende was onderbouwd. Ook was er geen bewijs dat er valse biljetten tussen het geld zaten dat door opsporingsambtenaren op Schiphol was geteld. De Hoge Raad oordeelde dat de nieuwe verklaringen en stukken niet van voldoende gewicht waren om te kunnen spreken van een gegeven dat het hof niet bekend was, en dat het ernstige vermoeden ontbrak dat het hof tot een andere uitspraak zou zijn gekomen als deze informatie eerder bekend was geweest.

De aanvraag tot herziening werd afgewezen, waarbij de Hoge Raad benadrukte dat de eerder vastgestelde feiten en omstandigheden niet veranderd waren door de nieuwe informatie. De beslissing van het hof bleef dus in stand, en de aanvrager werd niet vrijgesproken van de hem ten laste gelegde feiten.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer23/04507 H
Datum21 mei 2024
ARREST
op een aanvraag tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het gerechtshof Amsterdam van 25 oktober 2021, nummer 23-001319-21, ingediend door M. Berndsen, advocaat in Amsterdam,
namens
[aanvrager] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974,
hierna: de aanvrager.

1.De uitspraak waarvan herziening is gevraagd

Het hof heeft de aanvrager veroordeeld voor het als degene, die uit hoofde van artikel 3 van verordening (EG) nr. 1889/2005 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 26 oktober 2005 betreffende de controle van liquide middelen die de Gemeenschap binnenkomen of verlaten verplicht is tot het doen van aangifte, deze aangifte niet voldoen, en bepaald dat hem geen straf of maatregel wordt opgelegd.

2.De aanvraag tot herziening

De aanvraag tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

3.Bewezenverklaring en bewijsvoering

3.1
Ten laste van de aanvrager is bewezenverklaard dat:
“hij op 8 januari 2018 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, niet heeft voldaan aan zijn verplichting tot het doen van (schriftelijke) aangifte als bedoeld in artikel 3 van de Verordening (EG) nummer 1889/2005 van het Europese Parlement en de Raad van de Europese Unie van 26 oktober 2005 betreffende de controle van liquide middelen die de Gemeenschap binnenkomen of verlaten, immers heeft hij, verdachte toen daar geen, een onvolledige of onjuiste aangifte gedaan terwijl hij die Gemeenschap binnenkwam of verliet en liquide middelen van 10.000 euro of meer vervoerde, te weten een geldbedrag van (in totaal) 10.000 euro.”
3.2
Het hof heeft over de bewezenverklaring overwogen:
“De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de verdachte van het tenlastegelegde moet worden vrijgesproken. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de verdachte op 22 januari 2018 aangifte heeft gedaan van vier valse biljetten van € 50,00. De verdachte zou dus maar € 9.800,00 bij zich hebben gehad op 8 januari 2018 bij de douane op Schiphol, aangezien vals geld geen waarde heeft, en was daarom niet verplicht aangifte van liquide middelen te doen, aldus de raadsman.
Het hof verwerpt het verweer en overweegt als volgt.
Op 8 januari 2018 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, is bij controle vastgesteld dat de verdachte niet heeft voldaan aan - kort gezegd - de aangifteplicht van artikel 3 van de Verordening (EU) 1889/2005. Het door de verdachte niet aangegeven bedrag, dat in zijn handbagage is aangetroffen, bleek in totaal € 10.000,00 te zijn.
Het standpunt van de verdediging dat een deel van het geld achteraf vals bleek te zijn, is onvoldoende aannemelijk geworden. De verdachte heeft weliswaar in zijn aangifte bij de politie op 22 januari 2018 verklaard dat hij op 8 januari 2018 naar Dubai is gereisd en daar bij een wisselkantoor € 1.000,- heeft aangeboden om te wisselen, waarna zou zijn gebleken dat vier biljetten van € 50,00 vals waren, maar die verklaring is op geen enkele wijze nader onderbouwd. Zo ontbreekt enige onderbouwing van de stelling dat de verdachte naar een wisselkantoor in Dubai is gegaan en dat is vastgesteld dat hij (deels) vals geld had aangeboden. Evenmin bevat het dossier enige indicatie dat uit voornoemde controle op Schiphol, waarbij het geld kennelijk door opsporingsambtenaren is geteld, aanwijzingen naar voren zijn gekomen dat zich tussen het door de verdachte meegenomen geld vals geld bevond.”

4.Beoordeling van de aanvraag

4.1
Als grondslag voor een herziening kan, voor zover hier van belang, volgens artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) alleen dienen een met stukken onderbouwd gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat het ernstige vermoeden wekt dat, als dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid hetzij tot een vrijspraak van de gewezen verdachte, hetzij tot een ontslag van alle rechtsvervolging, hetzij tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot de toepassing van een minder zware strafbepaling.
4.2
De aanvraag berust op de stelling dat sprake is van een gegeven als bedoeld in artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, Sv. Daartoe wordt aangevoerd dat het ernstige vermoeden bestaat dat het hof de aanvrager had vrijgesproken als het bekend zou zijn geweest met:
(i) de bij de aanvraag gevoegde verklaring van [betrokkene 1] van 1 oktober 2023, die inhoudt:
“Op 8 januari 2018 ging ik samen met mijn zus, haar vriend en dochter op vakantie naar Dubai. We vlogen met Emirates en waren ruim op tijd op de luchthaven van Schiphol. (...) Toen we door de paspoortcontrole waren stond de douane daar om passagiers eruit te pikken. Ze pikte ons eruit en vroegen of we contant geld bij ons hadden. Dat hadden we bij ons dus we antwoordden daar bevestigend op. Echter werd op dat moment, alleen [aanvrager] de vriend van mijn zus meegenomen, aan ons vroegen ze niks meer en we hoefden ook niks te laten zien. (...) De vriend van mijn zus had (...) kennelijk €10000 bij zich (...). Hij kreeg hiervoor een proces verbaal (...). Eenmaal aangekomen in Dubai was de sfeer zeker verpest hierdoor. Mede ook omdat het als onrecht voelde. We konden duidelijk aantonen dat we bij elkaar hoorden, samen als groep hadden ingecheckt en ook samen door de paspoortcontrole gingen. Als ze verder hadden gevraagd of in ieder geval mijn zus en mij hadden gecontroleerd hadden ze gezien dat wij geen contanten bij ons hadden omdat wij dit aan de vriend van mijn zus hadden gegeven. Toen we naar het winkelcentrum gingen om geld te wisselen kwamen we tot overmaat van ramp ook nog erachter dat er wat briefjes vals waren. Hij wisselde een groot bedrag. Ik zag dat hij schrok en bleek werd. Ik vroeg hem wat er aan de hand was en hij vertelde dat er tussen het geld valse briefjes zaten. Het bleek om een paar briefjes te gaan. (...) Met heel veel moeite heeft de vriend van mijn zus de valse briefjes teruggekregen want deze wilden ze eigenlijk niet meer teruggeven. Eenmaal terug van vakantie heeft de vriend van mijn zus aangifte gedaan voor de valse briefjes.”
(ii) de bij de aanvraag gevoegde verklaring van [betrokkene 2] van 3 november 2023, die inhoudt:
“Hierbij verklaar ik (...) dat [aanvrager] mij de eerste week van januari in 2018 gestrest belde vanuit Dubai, waar hij op dat moment met zijn gezin op vakantie was dat hij misschien meegenomen werd vanwege aangetroffen vals geld bij het wisselkantoor en dat hij mij voorbereidde op het gegeven dat ik misschien de zaak hierdoor alleen moest runnen. Toen het met een sisser was afgelopen belde hij mij daarna om uit te leggen hoe het gegaan was en dat hij ook gewoon aanwezig zou zijn. We zijn toen tot de conclusie gekomen dat tijdens Oud&Nieuw meerdere keren met vals geld betaald is.
Nadat [aanvrager] terug gekomen is van Dubai zijn wij samen de kluis gaan controleren en hebben toen meerdere valse briefjes van 50 eruit gehaald.
Daarna is [aanvrager] aangifte gaan doen bij politie Rotterdam en heeft daar het vals geld ingeleverd.”
(iii) het bij de aanvraag gevoegde bewijs van ontvangst ex artikel 94 Sv dat inhoudt dat de verbalisant op 22 januari 2018 uit handen van de aanvrager twaalf vermoedelijk valse biljetten van € 50 heeft inbeslaggenomen;
(iv) het bij de aanvraag gevoegde proces-verbaal aangifte van 22 januari 2018;
(v) de bij de aanvraag gevoegde instapkaarten, waaruit blijkt dat [betrokkene 1] deel uitmaakte van het reisgezelschap van de aanvrager.
4.3.1
Met de bij de aanvraag overgelegde verklaringen en stukken beoogt de aanvrager het voor het hof geschetste alternatieve scenario nader te onderbouwen. Dat scenario houdt in dat de aanvrager op 8 januari 2018 op Schiphol niet € 10.000 maar € 9.800 bij zich had, omdat vier biljetten van € 50 vals waren. Het hof heeft dat verweer verworpen. Daarbij heeft het hof allereerst in aanmerking genomen dat de verklaring van de aanvrager, dat hij in Dubai bij een wisselkantoor € 1.000 heeft aangeboden om te wisselen waarna zou zijn gebleken dat vier biljetten van € 50 vals waren, op geen enkele wijze nader is onderbouwd. Daarnaast heeft het hof in aanmerking genomen dat het dossier geen indicatie bevat dat uit de controle op Schiphol, waarbij het geld kennelijk door opsporingsambtenaren is geteld, aanwijzingen naar voren zijn gekomen dat zich tussen het door de aanvrager meegenomen geld vals geld bevond.
4.3.2
Met betrekking tot het onder (iv) bedoelde proces-verbaal aangifte geldt dat het hof al bekend was met wat daarin door de aanvrager naar voren is gebracht. Dat proces-verbaal maakte namelijk deel uit van het dossier waarover het hof beschikte.
4.3.3
De onder (i) tot en met (iii) en onder (v) bedoelde verklaringen en stukken zijn – elk voor zich en in onderling verband beschouwd – van onvoldoende gewicht om te kunnen gelden als een gegeven in de zin van artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, Sv. Daarbij is mede van belang dat, zoals het hof heeft vastgesteld, op Schiphol al een controle heeft plaatsgevonden waarbij het daar aangetroffen geld kennelijk door opsporingsambtenaren is geteld, zonder dat daarbij aanwijzingen naar voren zijn gekomen dat er valse biljetten tussen dat geld zaten. Verder ontbreken bij de aanvraag nadere bewijsstukken dat de aanvrager bij de wisseltransactie in Dubai gebruik heeft gemaakt van de biljetten die hij op Schiphol bij zich had en van de constatering dat daarbij sprake was van een aantal valse biljetten. Er is daarom niet sprake van het ernstige vermoeden dat het hof de aanvrager zou hebben vrijgesproken als het bekend was geweest met wat in de aanvraag is aangevoerd.
4.4
De aanvraag is, gelet op wat hiervoor is overwogen, kennelijk ongegrond.

5.Beslissing

De Hoge Raad wijst de aanvraag tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en F. Posthumus, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
21 mei 2024.