Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
4.Beslissing
14 mei 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 mei 2024 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 7 maart 2022. De zaak betreft de mishandeling van een bewoonster van een verzorgingstehuis, waarbij de verdachte werd vrijgesproken in eerste aanleg. De verdachte, geboren in 1995, heeft het cassatieberoep ingesteld, waarbij zijn advocaat R.J. Baumgardt een cassatiemiddel heeft voorgesteld. De plaatsvervangend advocaat-generaal M.E. van Wees heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De Hoge Raad heeft het cassatiemiddel beoordeeld en geconcludeerd dat het niet leidt tot cassatie. De redenen hiervoor zijn uiteengezet in de conclusie van de plaatsvervangend advocaat-generaal. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat het hof op begrijpelijke en toereikende wijze heeft gemotiveerd dat de verdachte met zijn handelen (minst genomen) bewust een aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de aangeefster pijn of letsel zou oplopen. Daarnaast heeft het hof uitgebreid gemotiveerd waarom de verklaring van een getuige betrouwbaar is, en dat deze verklaring voor bewijs kan worden gebruikt.
De Hoge Raad heeft ook ambtshalve de redelijke termijn van artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens beoordeeld, en vastgesteld dat deze termijn is overschreden. Echter, gezien de opgelegde taakstraf van dertig uren, heeft de Hoge Raad besloten dat er geen aanleiding is om aan dit oordeel andere rechtsgevolgen te verbinden. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen.