ECLI:NL:HR:2024:647

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 mei 2024
Publicatiedatum
19 april 2024
Zaaknummer
22/00304
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaten van de plaats van een ongeval door een bromfietser en de gevolgen voor de strafoplegging

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 mei 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte, geboren in 1996, was als bestuurder van een bromfiets betrokken bij een aanrijding met een wijkagente, waarbij hij de plaats van het ongeval verliet. De verdachte was eerder veroordeeld tot een geldboete van € 500, maar had slechts een deel van deze boete betaald. Het hof had de verdachte een taakstraf van 40 uren opgelegd, maar de Hoge Raad oordeelde dat het hof onvoldoende had gemotiveerd hoe het rekening had gehouden met de reeds gedane betalingen in het kader van de strafbeschikking. De Hoge Raad benadrukte dat, volgens artikel 354a lid 2 van het Wetboek van Strafvordering, de rechter rekening moet houden met de betalingen die de verdachte heeft gedaan bij het bepalen van de op te leggen straf. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof enkel voor wat betreft de strafoplegging en verwees de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag voor herbehandeling. De Hoge Raad verwerpt het beroep voor het overige.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/00304
Datum14 mei 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 14 januari 2022, nummer 22-001693-21, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1996,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. van der Stel, advocaat in Schiedam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend advocaat-generaal M.E. van Wees heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag om in zoverre op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof in strijd met artikel 354a lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) bij het bepalen van de op te leggen straf geen ‘rekening heeft gehouden’ met de betalingen die de verdachte heeft gedaan in verband met de in deze zaak uitgevaardigde strafbeschikking.
3.2
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 17 december 2021 houdt onder meer in:
“De raadsman deelt onder verwijzing naar het betalingsoverzicht van het CJIB mede dat aan zijn cliënt reeds een strafbeschikking is opgelegd in de vorm van een geldboete ter hoogte van € 500,00.
Desgevraagd door de voorzitter deelt de advocaat-generaal mede dat zij, op basis van de haar bekende informatie, niet met zekerheid kan stellen dat een bedrag van € 303,54 reeds is betaald en een bedrag van € 329,46 nog open staat.
Desgevraagd door de voorzitter stelt de raadsman zich op het standpunt dat een gedeelte van de strafbeschikking reeds is betaald.
De voorzitter merkt op dat het betalingsoverzicht blijk geeft van een strafbeschikking van € 500,00 die met verhoging en administratiekosten uitkomt op een bedrag van € 633,00. Blijkens het betalingsoverzicht is een bedrag van € 303,54 betaald en staat een bedrag van € 329,46 nog open.”
3.3
Het hof heeft over de strafoplegging overwogen:
“Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft als bestuurder van een scooter verbalisant [verbalisant] aangereden waarna hij de plaats van het ongeval heeft verlaten. Door de aanrijding heeft het slachtoffer pijn en letsel opgelopen aan haar arm. Het hof rekent het de verdachte aan dat hij na de aanrijding is doorgereden, zich geenszins heeft bekommerd om het slachtoffer en – blijkens de aangifte – zelfs lachend omkeek naar het slachtoffer toen hij doorreed. Met zijn handelen heeft de verdachte de verkeersveiligheid in gevaar gebracht en heeft hij een inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer dat daar op dat moment – zichtbaar – als wijkagent aan het werk was.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 30 november 2021, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld onder andere voor het overtreden van de Wegenverkeerswet. Dat heeft hem er kennelijk niet van weerhouden weer een verkeersfeit te plegen.
De verdediging heeft verzocht bij de strafbepaling op grond van artikel 354a Sv rekening te houden met de reeds gedeeltelijk betaalde strafbeschikking en dat gedeelte in mindering te brengen bij de op te leggen geldboete en de geldboete voor het overige voorwaardelijk op te leggen.
Het hof constateert dat aan de verdachte oorspronkelijk een strafbeschikking is opgelegd van € 500,- waarbij was overeengekomen dat die in vijf gelijke termijnen mocht worden betaald. Tegen de strafbeschikking is geen verzet aangetekend, maar de tenuitvoerlegging is gedeeltelijk onvoltooid gebleven nu in totaal slechts € 303,54 is betaald. Uiteindelijk heeft het Openbaar Ministerie besloten de verdachte te dagvaarden.
De strekking van artikel 354a Sv is dat nu de oorspronkelijk opgelegde straf niet ten uitvoer kon worden gelegd, daarmee door de strafrechter rekening moet worden gehouden bij het bepalen van de strafmodaliteit. Door de raadsman is naar voren gebracht dat de verdachte geen werk of inkomen heeft.
Het hof is van oordeel dat niet met een deels voorwaardelijke geldboete kan worden volstaan zoals voorgesteld door de raadsman en dat ook met de eis van de advocaat-generaal onvoldoende recht wordt gedaan aan dit feit.
Nu niet gebleken is dat de verdachte over een inkomen beschikt, zal het hof aan de verdachte in plaats van de overwogen geldboete van € 1.000,- een taakstraf opleggen van 40 uur.
Het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) gaat over de afwikkeling van de door de verdachte in het kader van de eerder aan hem opgelegde – en bij dit arrest vernietigde – strafbeschikking betaalde bedragen.”
3.4.1
Artikel 354a Sv – waarvan moet worden aangenomen dat het ook in hoger beroep van toepassing is – luidt:
“1. Indien ter zake van hetzelfde feit een strafbeschikking is voorafgegaan, doch geen verzet is gedaan, vernietigt de rechter de strafbeschikking indien hij de verdachte vrijspreekt, ontslaat van alle rechtsvervolging of veroordeelt. Indien de rechter de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie uitspreekt, kan hij de strafbeschikking vernietigen.
2. Indien de strafbeschikking reeds geheel of ten dele ten uitvoer is gelegd, dan houdt de rechtbank daar bij het bepalen van de op te leggen straf of maatregel rekening mee.”
3.4.2
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 7 juli 2006 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met de buitengerechtelijke afdoening van strafbare feiten (Wet OM-afdoening), Stb. 2006, 330, houdt onder meer in:
“De rechtsgevolgen van een strafbeschikking worden in belangrijke mate geregeld in het voorgestelde artikel 255a Sv. (...) Wordt de verdachte gedagvaard omdat de strafbeschikking niet ten uitvoer is gelegd, dan is de strafbeschikking ingevolge het voorgestelde derde lid niet meer voor tenuitvoerlegging vatbaar. De tenuitvoerlegging die reeds is aangevangen, wordt geschorst. De strafrechter beoordeelt de strafzaak in dit geval, net als thans, op basis van de artikelen 348 en 350 Sv. Niet de strafbeschikking staat centraal, al kan deze – net als thans een mislukt transactieaanbod – wel een rol spelen. Zo kan de omstandigheid dat de verdachte een opgelegde geldboete niet heeft kunnen betalen of een opgelegde taakstraf niet heeft willen voltooien, van belang zijn bij de keuze van de strafsoort door de strafrechter. De strafrechter is echter in geen enkel opzicht door de strafbeschikking gebonden: hij komt zelfstandig tot een oordeel over de merites van de zaak.
(...)
Vervolgens wordt vastgelegd dat in het geval de strafbeschikking reeds geheel of gedeeltelijk ten uitvoer is gelegd, de rechtbank daar bij het bepalen van de op te leggen straf of maatregel rekening mee houdt. Deze formulering («rekening houden met») komt ook voor in artikel 24 Sr. Onder omstandigheden kan het in de rede liggen dat in het vonnis ook aangegeven wordt op welke wijze bij het bepalen van de straf of maatregel met het ten uitvoer gelegde deel van een eerdere strafbeschikking rekening is gehouden. Als de verdachte reeds een deel van een opgelegde taakstraf heeft vervuld, en de rechtbank slechts een geldboete oplegt, zal nadere uitleg bijvoorbeeld veelal op zijn plaats zijn, mede omdat de verdachte in dat geval niet gecompenseerd wordt.
Deze regeling van het tweede lid sluit aan bij de bestaande situatie. Als de verdachte gedeeltelijk voldoet aan een transactieaanbod, vervalt het vervolgingsrecht van het OM niet. Het is vervolgens aan de strafrechter, in hoeverre hij rekening wil houden met hetgeen de verdachte reeds heeft verricht ter voldoening aan het transactieaanbod. Aangetekend zij daarbij nog dat dit wetsvoorstel in zoverre wel een wijziging brengt, dat datgene wat ter uitvoering van een vernietigde strafbeschikking is verricht of betaald, wordt aangemerkt als verricht of betaald ter uitvoering van overeenkomende straffen of maatregelen, waartoe de verdachte veroordeeld wordt in het vonnis of arrest waarin de strafbeschikking wordt vernietigd.
(...)
Het OM merkt in zijn advies op dat het in het concept-wetsvoorstel opgenomen artikel 354 Sv het mogelijk zou maken dat de verdachte die aanvankelijk met een taakstraf heeft ingestemd, later schadevergoeding krijgt wanneer de rechter geen straf of maatregel oplegt nadat de zaak op de zitting is gebracht omdat de taakstraf niet «volledig» is uitgevoerd. Deze opmerking hing samen met een in het in consultatie gegeven concept-wetsvoorstel in dit artikel opgenomen voorschrift behelzend dat de rechtbank, als geen straf of maatregel wordt opgelegd, aangeeft of, en zo ja op welke wijze, in teruggave of vergoeding dient te worden voorzien. Mede naar aanleiding van deze opmerking van het OM is dit voorschrift uiteindelijk niet in het wetsvoorstel opgenomen. Het behoort tot de taak van het OM, het rechterlijk vonnis ten uitvoer te leggen en daarbij rekening te houden met hetgeen verricht en betaald is in verband met een bij dat vonnis vernietigde strafbeschikking. Zoals aangegeven wordt daarbij datgene wat ter uitvoering van een vernietigde strafbeschikking is verricht of betaald, aangemerkt als verricht of betaald ter uitvoering van overeenkomende straffen of maatregelen, waartoe de verdachte veroordeeld wordt in het vonnis of arrest waarin de strafbeschikking wordt vernietigd. Dat is niets nieuws: ook als een in eerste aanleg uitgesproken vonnis reeds partieel ten uitvoer is gelegd alvorens daartegen appel wordt ingesteld (vgl. artikel 557, tweede lid, Sv), wordt datgene wat reeds verricht of betaald is, aangemerkt als verricht of betaald ter uitvoering van overeenkomende straffen of maatregelen, waartoe de verdachte veroordeeld wordt in het arrest waarin dat vonnis wordt vernietigd. Indien de rechter lagere straffen oplegt, of de verdachte vrijspreekt, kan dat voor het OM voorts reden zijn om het teveel betaalde terug te geven. Tegelijkertijd geldt evenwel dat er geen reden en derhalve ook geen rechtsplicht is om in gevallen waarin de rechter andere straffen oplegt dan de strafbeschikking bevatte, tot vergoeding aan de verdachte over te gaan. De verdachte die geen verzet heeft ingesteld tegen een strafbeschikking, doch slechts gedeeltelijk aan de strafbeschikking heeft voldaan, heeft geen recht op schadevergoeding.”
(Kamerstukken II 2004/05, 29849, nr. 3, p. 18, 78 en 79.)
3.5
Als een strafbeschikking geheel of gedeeltelijk is tenuitvoergelegd, moet de rechter op grond van artikel 354a lid 2 Sv daarmee ‘rekening houden’ bij het bepalen van de op te leggen straf of maatregel. Uit de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis moet voor een geval als dit – waarin niet sprake is van een voor compensatie in aanmerking komende ‘overeenkomende straf’, omdat het hof aan de verdachte een taakstraf heeft opgelegd terwijl in de door het hof vernietigde strafbeschikking aan de verdachte een geldboete was opgelegd – worden afgeleid dat de rechter met het oog op het voorkomen van een onevenredige bestraffing, bij de strafoplegging aangeeft welke invloed de door de verdachte in verband met de tenuitvoerlegging van de strafbeschikking gedane betalingen hebben op de omvang van de door de rechter op te leggen taakstraf.
3.6
Het hof heeft overwogen dat de strekking van artikel 354a Sv is dat “nu de oorspronkelijk opgelegde straf niet ten uitvoer kon worden gelegd, daarmee door de strafrechter rekening moet worden gehouden bij het bepalen van de strafmodaliteit”. Het hof heeft echter nagelaten om inzichtelijk te maken of en, zo ja, hoe het bij het bepalen van de op te leggen taakstraf rekening heeft gehouden in de onder 3.5 bedoelde zin met de door de verdachte in verband met de uitgevaardigde strafbeschikking gedane betalingen. De strafoplegging is daarom niet toereikend gemotiveerd. Het hof heeft immers in het midden gelaten of het bij de strafoplegging tot uitgangspunt heeft genomen dat de door het hof opgelegde taakstraf van 40 uren – in plaats van “de overwogen geldboete van € 1.000” – een passende straf is in aanvulling op de al door de verdachte gedane betalingen, of dat die betalingen op enigerlei wijze in mindering zullen worden gebracht bij de tenuitvoerlegging van de door het hof opgelegde taakstraf. De enkele overweging van het hof dat “het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) gaat over de afwikkeling van de door de verdachte in het kader van de eerder aan hem opgelegde – en bij dit arrest vernietigde – strafbeschikking betaalde bedragen” volstaat in dit verband niet.
3.7
Het cassatiemiddel slaagt.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren T. Kooijmans en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
14 mei 2024.