Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Beslissing
23 april 2024.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag, dat op 3 mei 2022 werd uitgesproken. De verdachte, een 73-jarige man, is beschuldigd van mishandeling, waarbij hij een klap heeft gegeven aan een andere man, waardoor deze ten val kwam en hoofdletsel opliep. De benadeelde partij heeft een vordering ingediend voor immateriële schade. De centrale vraag in deze procedure is of het oordeel van het hof dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden, toereikend gemotiveerd is. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door zijn advocaat P.B. Spaargaren. De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven, omdat het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen op 23 april 2024, en dit arrest is uitgesproken door de vice-president V. van den Brink, samen met de raadsheren T. Kooijmans en C.N. Dalebout, in aanwezigheid van de waarnemend griffier H.J.S. Kea.