Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Beslissing
16 april 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 april 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat op 29 november 2018 was gewezen. De verdachte, geboren in 1988, had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het hof. De advocaat J. Boksem heeft namens de verdachte een cassatiemiddel ingediend, waarin werd geklaagd over het ontbreken van de bewijsmiddelen in de verkorte uitspraak van het hof. De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zodat de zaak opnieuw kan worden berecht.
De Hoge Raad heeft het cassatiemiddel gegrond verklaard, omdat het hof niet de vereiste bewijsmiddelen heeft opgenomen die noodzakelijk zijn voor de bewezenverklaring, zoals voorgeschreven in de artikelen 359.3 en 359.8 van het Wetboek van Strafvordering. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de griffier van het hof heeft gemeld dat er geen aanvulling van de bewijsmiddelen is opgemaakt, ondanks het verzoek van de raadsman om deze aan te leveren. Dit heeft geleid tot de beslissing van de Hoge Raad om de uitspraak van het hof te vernietigen en de zaak terug te wijzen, zodat deze opnieuw kan worden behandeld.
De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van zorgvuldige bewijsvoering en de noodzaak voor hoven om hun uitspraken te onderbouwen met de relevante bewijsmiddelen. Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers, samen met de raadsheren T.B. Trotman en F. Posthumus, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.