Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Beslissing
16 april 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 april 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beschikking van de rechtbank Midden-Nederland. Het beroep in cassatie was ingesteld door de klager, die werd bijgestaan door advocaat J. Kuijper. De zaak betreft een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend naar aanleiding van beslag op geldbedragen onder de klager in het kader van een strafrechtelijk onderzoek. De rechtbank had op 2 maart 2023 een beschikking gegeven, waartegen de klager in cassatie ging.
De Hoge Raad heeft de klachten van de klager over de uitspraak van de rechtbank beoordeeld. De centrale vragen in deze procedure waren of de rechtbank kon oordelen dat het niet hoogst onwaarschijnlijk was dat de later oordelende strafrechter aan de klager een verplichting tot betaling van een ontnemingsmaatregel zou opleggen, en de proportionaliteit van het beslag. De Hoge Raad heeft geconcludeerd dat de klachten niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Het was niet nodig om te motiveren waarom dit oordeel was gegeven, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep van de klager verworpen, waarmee de beschikking van de rechtbank in stand bleef. Deze beslissing werd genomen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, samen met de raadsheren M. Kuijer en F. Posthumus, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting.