Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de cassatiemiddelen
3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
4.Beslissing
16 april 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 april 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 2 november 2021. De verdachte, geboren in 1990, was betrokken bij drie woninginbraken, waarvoor hij werd vervolgd op basis van artikel 311.1 van het Wetboek van Strafrecht. De verdediging voerde aan dat de inbraken door een ander waren gepleegd, die opzettelijk DNA van de verdachte had achtergelaten om de aandacht van zichzelf af te leiden. De Hoge Raad beoordeelde of het hof toereikend had gemotiveerd dat de inbraken door de verdachte waren gepleegd en of de vordering van de benadeelde partij, die schoonmaakkosten en kosten voor beschadigde goederen omvatte, terecht was toegewezen.
Daarnaast werd er een aanhoudingsverzoek gedaan door de raadsman van de verdachte, omdat hij niet wist waar de verdachte zich bevond. Dit verzoek werd door het hof afgewezen op basis van een belangenafweging. De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens concludeerde tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de strafoplegging, en tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf naar de gebruikelijke maatstaf.
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak. Wel werd vastgesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, was overschreden. Dit leidde tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van zes maanden naar vijf maanden en drie weken. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en het beroep voor het overige verworpen.