Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
4.Beoordeling van het derde cassatiemiddel
5.Beoordeling van het vierde cassatiemiddel
6.Beslissing
9 april 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 april 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. De zaak betreft de verdachte die beschuldigd werd van het medeplegen van het vervoeren en aanwezig hebben van ruim 110 kilo cocaïne in Aruba, in strijd met de Landsverordening verdovende middelen. In eerste aanleg werd de verdachte vrijgesproken, maar het Openbaar Ministerie ging in cassatie.
De Hoge Raad heeft de cassatiemiddelen van de verdachte beoordeeld. Het eerste middel betrof de vraag of de bewezenverklaring berustte op innerlijk tegenstrijdige bewijsmiddelen. De Hoge Raad oordeelde dat dit middel niet tot cassatie leidde, omdat er geen sprake was van gestelde innerlijke tegenstrijdigheden. Het tweede middel betrof de motivering van het hof met betrekking tot het besturen van de auto door de verdachte. Ook dit middel werd verworpen, omdat het hof voldoende onderbouwing had gegeven voor zijn oordeel.
Het derde middel richtte zich op de vraag of de bewezenverklaring ten aanzien van het opzet van de verdachte ontoereikend was gemotiveerd, vooral in het licht van het verweer over de wetenschap van de verdachte van de aanwezigheid van cocaïne. De Hoge Raad oordeelde dat het hof voldoende had gemotiveerd waarom het van oordeel was dat de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van cocaïne en dat hij opzet had. De Hoge Raad concludeerde dat de klachten over de uitspraak van het hof niet konden leiden tot vernietiging van die uitspraak.
Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het cassatieberoep, waarmee de uitspraak van het hof in stand blijft.