Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
2 april 2024.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep ingesteld door de verdachte tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gedateerd 6 september 2022. De verdachte is in 1980 geboren en wordt beschuldigd van poging tot doodslag, waarbij hij in 2018 in Enschede tijdens een ruzie een ander meermalen met een keukenmes in het bovenlichaam heeft gestoken, wat valt onder artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie beoordeeld en de procureur-generaal heeft de gelegenheid gekregen om een advies uit te brengen. Na beoordeling van de klachten over de uitspraak van het hof, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het cassatieberoep duidelijk niet kan slagen. Daarom heeft de Hoge Raad besloten om het beroep zonder verdere motivering niet-ontvankelijk te verklaren, zoals voorzien in artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie. De uitspraak is gedaan op 2 april 2024, waarbij de vice-president V. van den Brink als voorzitter fungeerde, samen met de raadsheren Y. Buruma en A.E.M. Röttgering, in aanwezigheid van de waarnemend griffier J.D.M. Hart.