Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Beslissing
26 maart 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 maart 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam van 28 juni 2023. Het betreft een beklag op basis van artikel 5.1.11 in samenhang met artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, waarbij beslag is gelegd op diverse voorwerpen onder klager naar aanleiding van een rechtshulpverzoek van de Surinaamse autoriteiten. De Hoge Raad heeft zich in deze procedure gebogen over twee belangrijke vragen: of de rechtbank de juiste maatstaf heeft gehanteerd bij het oordeel dat het beklag ongegrond moest worden verklaard, en of het rechtshulpverzoek betrekking heeft op de inbeslaggenomen voorwerpen.
De klager, geboren in 1949, heeft het cassatieberoep ingesteld via zijn advocaat M.E. van der Werf. De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. De Hoge Raad heeft de klachten van de klager beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat deze niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De Hoge Raad heeft daarbij geen motivering hoeven geven voor zijn oordeel, aangezien de klachten niet van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, wat betekent dat de beschikking van de rechtbank Rotterdam in stand blijft. Deze uitspraak is gedaan door vice-president M.J. Borgers als voorzitter, samen met de raadsheren T. Kooijmans en F. Posthumus, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.