Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Beslissing
26 maart 2024.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam, gedateerd 28 juni 2023, met nummer RK 23/003570. De klaagster, geboren in 1962, heeft een beklag ingediend op basis van artikel 5.1.11 in samenhang met artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering. Dit beklag betreft het beslag op diverse voorwerpen dat is gelegd onder de klaagster naar aanleiding van een rechtshulpverzoek van de Surinaamse autoriteiten. De Hoge Raad heeft zich in deze zaak gebogen over twee belangrijke vragen: of de rechtbank de juiste maatstaf heeft gehanteerd bij het oordeel dat het beklag ongegrond moest worden verklaard, en of het rechtshulpverzoek betrekking heeft op de inbeslaggenomen voorwerpen.
De advocaat van de klaagster, M.E. van der Werf, heeft een cassatiemiddel ingediend, maar de advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van de rechtbank beoordeeld en geconcludeerd dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad heeft daarbij geen verdere motivering hoeven geven, aangezien de vragen die aan de orde zijn niet van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, en deze beschikking is gegeven op 26 maart 2024 door vice-president M.J. Borgers als voorzitter, samen met de raadsheren T. Kooijmans en F. Posthumus, in aanwezigheid van waarnemend griffier E. Schnetz.