Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
4.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
5.Beslissing
26 maart 2024.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag, waarin de verdachte werd vrijgesproken van poging tot doodslag op zijn ex-vriendin. De Hoge Raad behandelt twee cassatiemiddelen die door de verdediging zijn ingediend. Het eerste middel betreft de vraag of de bewezenverklaring uitsluitend op de verklaring van één getuige, de aangeefster, mocht steunen, in strijd met artikel 342 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering. De Hoge Raad oordeelt dat de verklaringen van de aangeefster voldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal, en dat er geen sprake is van schending van het bewijsminimum. Het tweede middel betreft de vraag of het hof voldoende redenen heeft gegeven voor het afwijken van het standpunt van de verdediging over de onbetrouwbaarheid van de verklaringen van de aangeefster, zoals vereist door artikel 359 lid 2 Sv. Ook dit middel leidt niet tot cassatie, omdat het hof het betoog van de raadsman niet als uitdrukkelijk onderbouwd heeft aangemerkt. De Hoge Raad wijst verder op de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, wat leidt tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van 66 maanden naar 65 maanden. De uitspraak van het hof wordt vernietigd, maar alleen wat betreft de duur van de gevangenisstraf; het beroep wordt voor het overige verworpen.