ECLI:NL:HR:2024:443

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 maart 2024
Publicatiedatum
15 maart 2024
Zaaknummer
23/00236
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over beslag ex art. 94 Sv in verband met verdenking van witwassen en criminele organisatie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 maart 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een beklag tegen beslag op diverse voorwerpen onder klaagster, die verdacht wordt van witwassen. De klaagster, geboren in 1985, heeft een beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 16 augustus 2022, waarin haar klaagschrift ongegrond werd verklaard. De rechtbank had geoordeeld dat het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vorderde, omdat het onderzoek nog liep en de in beslag genomen voorwerpen konden dienen om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. De advocaat-generaal had geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing naar de rechtbank voor herbeoordeling van het beklag over de inbeslaggenomen voorwerpen. De Hoge Raad heeft de beslissing van de rechtbank bevestigd en het beroep verworpen, waarbij werd opgemerkt dat de rechtbank de juiste maatstaf had toegepast en dat het oordeel niet onbegrijpelijk was. De rechtbank had vastgesteld dat de klaagster verdachte was van witwassen en dat het beslag ook diende als zekerheidsstelling in een ontnemingsprocedure tegen haar partner, die was veroordeeld voor deelname aan een criminele organisatie en handel in verdovende middelen. De Hoge Raad concludeerde dat het belang van waarheidsvinding zich verzet tegen opheffing van het beslag, en dat de klacht over de ongegrondverklaring van het beklag tegen beslag ex art. 94a Sv feitelijke grondslag miste, aangezien het beklag zich daar niet tegen richtte.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer23/00236 B
Datum26 maart 2024
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 16 augustus 2022, nummer RK 22-012203, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klaagster] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,
hierna: de klaagster.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze heeft Y. Moszkowicz, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing naar de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht maar alleen voor zover deze betrekking heeft op het beklag over de op 8 oktober 2018 in beslag genomen voorwerpen, teneinde op het bestaande beklag over die voorwerpen opnieuw te worden beoordeeld en afgedaan.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer over de ongegrondverklaring van het beklag tegen het op de voet van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) gelegde beslag.
2.2.1
Het klaagschrift houdt onder meer in:
“1. [klaagster] , hierna te noemen klaagster, zijnde degene onder wie het beslag is gelegd, heeft mij verzocht beklag in te stellen tegen de inbeslagname van de voorwerpen welke op 8 oktober 2018 en op 1 november 2021 tijdens de doorzoekingen van de woning van klaagster aan [a-straat 1] te [plaats] in beslag zijn genomen. (...)
2. De volgende voorwerpen zijn in beslag genomen onder klaagster op de grondslag van artikel 94 WvSr. Dit betreffen voorwerpen waar nog geen beslissing over genomen is en die eigendom zijn van klaagster, welke zij graag terug wil:
Doorzoeking woning van 8 oktober 2018
(...)
Doorzoeking woning 1 november 2021
(...)
6. Naar het oordeel van klaagster verzet het belang van strafvordering zich niet tegen de teruggave van deze voorwerpen. Er is geen reden om aan te nemen dat deze voorwerpen nog kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen of wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. De voorwerpen zijn in het huis van klaagster in beslag genomen en in het geval van de voorwerpen genoemd in bijlage 1 is het buiten redelijke twijfel dat de klaagster als eigenaar van de voorwerpen moet worden aangemerkt.
7. Volgens hetgeen bepaald in artikel 116 lid 1 Wetboek van Strafvordering dienen de in beslag genomen voorwerpen te worden teruggeven aan klaagster, indien het strafvorderlijk belang niet of niet langer aanwezig is.”
2.2.2
De rechtbank heeft het klaagschrift van de klaagster ongegrond verklaard voor zover het ziet op de voorwerpen waarvan de teruggave niet is bevolen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen:
“Feiten
Uit de kennisgeving van inbeslagname op grond van artikel 94 Sv, blijkt dat op 8 oktober 2018 en op 1 november 2021 onder klaagster in het strafvorderlijk onderzoek tegen haar en tegen de belanghebbende [betrokkene 1] een groot aantal goederen in beslag is genomen.
(...)
Beklag
Het beklag strekt tot teruggave van de inbeslaggenomen voorwerpen, te weten:
de op 8 oktober 2018 inbeslaggenomen voorwerpen:
(...)
en de op 1 november 2021 inbeslaggenomen voorwerpen
(...)
Beoordeling
(...)
Bij de beoordeling stelt de rechtbank voorop dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een beklag als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechter niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden.
In geval van een beklag tegen een op grond van artikel 94 Sv gelegd beslag dient de rechtbank eerst te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert. Als het strafvorderlijk belang voortduring van het beslag vordert, wordt geen teruggave gelast.
Als geen strafvorderlijk belang aan teruggave in de weg staat, vindt teruggave plaats aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd.
Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave als het veiligstellen van de belangen waarvoor artikel 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer dat voorwerp kan dienen om de waarheid aan de dag te brengen, - ook in een zaak betreffende een ander dan de klager -, wanneer dat voorwerp kan dienen om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen of als niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of de onttrekking aan het verkeer van dat voorwerp zal bevelen.
Uit de stukken en hetgeen in raadkamer is besproken, is het volgende gebleken.
De partner van klaagster, [betrokkene 1] , is veroordeeld ter zake tot een langdurige gevangenisstraf wegens deelname aan een criminele organisatie en – kortgezegd – handel in verdovende middelen. Tegen hem loopt verder nog een ontnemingsprocedure in het kader van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Klaagster is zelf verdachte van witwassen en onder haar zijn op 1 november 2021 een groot aantal goederen inbeslaggenomen op grond van artikel 94 Sv.
Op de onder klaagster inbeslaggenomen voorwerpen rust tevens conservatoir beslag ten behoeve van de ontnemingsprocedure tegen de belanghebbende [betrokkene 1] .
Op grond van bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat het strafvorderlijk belang van waarheidsvinding zich verzet tegen opheffing van het beslag, omdat het onderzoek nog loopt. De voorwerpen zijn immers in beslag genomen met het doel wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen en te kunnen dienen als zekerheidsstelling in de ontnemingsprocedure tegen de belanghebbende [betrokkene 1] .
Het beklag zal daarom ongegrond worden verklaard voor zover het ziet op de voorwerpen waarvan de teruggave niet is bevolen.”
2.3
De rechtbank heeft vastgesteld dat op 8 oktober 2018 en op 1 november 2021 onder de klaagster op grond van artikel 94 Sv beslag is gelegd op de in het klaagschrift bedoelde voorwerpen. Bij de beoordeling van een klaagschrift van de beslagene dat is gericht tegen een beslag dat is gelegd op grond van artikel 94 Sv moet de rechter a. beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert en, zo nee, b. de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd. Het belang van strafvordering houdt hierbij verband met het veiligstellen van de belangen waarvoor artikel 94 Sv de inbeslagneming toelaat. Bij die belangen kan het gaan om het aan de dag brengen van de waarheid – ook in een zaak betreffende een ander dan de klager – of om het aantonen van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het belang van strafvordering vordert ook het voortduren van het beslag als niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrechter de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal bevelen, al dan niet naar aanleiding van een afzonderlijke vordering daartoe als bedoeld in artikel 36b lid 1, aanhef en onder 4º, van het Wetboek van Strafrecht in samenhang met artikel 552f Sv.
2.4
De rechtbank heeft met toepassing van deze maatstaf geoordeeld dat het strafvorderlijk belang van waarheidsvinding zich verzet tegen opheffing van het beslag omdat het onderzoek nog loopt. Zij heeft daartoe onder meer overwogen dat de voorwerpen in beslag genomen zijn met het doel wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is, in aanmerking genomen dat de rechtbank heeft vastgesteld dat de klaagster verdachte is van witwassen, niet onbegrijpelijk. Daaraan doet niet af dat de rechtbank daarnaast heeft overwogen dat het beslag mede kan dienen als zekerheidsstelling in de ontnemingsprocedure tegen [betrokkene 1] .
2.5
De klacht faalt.
2.6
Voor zover het cassatiemiddel klaagt over ongegrondverklaring van het beklag tegen het op de voet van artikel 94a Sv gelegde beslag mist het feitelijke grondslag, nu het beklag zich niet tegen dat beslag richtte en de rechtbank daarover dus niet heeft geoordeeld.

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
26 maart 2024.