Uitspraak
1.Procesverloop
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
15 maart 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 maart 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen een vrouw en een man, die eerder samenwoonden. De vrouw, eiseres tot cassatie, had beroep ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 november 2022. Dit arrest betrof een geschil over een afrekeningsovereenkomst met betrekking tot de waarde van de woning die zij samen bewoonden. De vrouw stelde dat de man zich niet aan de afspraken hield en dat er sprake was van verjaring van haar vorderingen op basis van artikel 3:307 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek.
De Hoge Raad heeft de klachten van de vrouw over het arrest van het hof beoordeeld. De uitkomst was dat de Hoge Raad de klachten niet gegrond achtte en deze niet konden leiden tot vernietiging van het arrest. De Hoge Raad motiveerde niet verder waarom dit oordeel werd gegeven, aangezien het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
In de beslissing heeft de Hoge Raad het beroep van de vrouw verworpen en haar veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. De kosten aan de zijde van de man zijn begroot op € 857,-- aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente indien de vrouw deze kosten niet binnen veertien dagen na de uitspraak heeft voldaan.