Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Beslissing
19 maart 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 maart 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte, geboren in 1989, was in hoger beroep gegaan tegen een eerdere uitspraak van het hof, waarin hij was veroordeeld voor mishandeling en bedreiging van zijn vriendin op straat. De raadsvrouw van de verdachte had in het hoger beroep aangevoerd dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, aangezien de zaak al in 2019 aan de orde was geweest en het nu 2022 was. De raadsvrouw stelde dat deze overschrijding in mindering moest worden gebracht op een eventuele straf.
De Hoge Raad oordeelde dat het hof een gemotiveerde beslissing had moeten nemen over de opmerking van de raadsvrouw met betrekking tot de overschrijding van de redelijke termijn. Aangezien het hof hierover geen beslissing had genomen, was het cassatiemiddel in dit opzicht terecht voorgesteld. De Hoge Raad besloot de zaak zelf af te doen en ging ervan uit dat de redelijke termijn van berechting, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM), was overschreden. Gezien de opgelegde gevangenisstraf van één maand, zag de Hoge Raad geen aanleiding om aan dit oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.
De Hoge Raad heeft ook andere klachten in het cassatiemiddel beoordeeld, maar deze konden niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof. De Hoge Raad was van mening dat het niet nodig was om te motiveren waarom deze klachten niet tot vernietiging leidden, omdat het niet ging om vragen die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht. Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep van de verdachte.