Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
4.Beslissing
19 maart 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 maart 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte, geboren in 1988, had op 17 april 2019 gereden terwijl hij wist of redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. De ongeldigverklaring was op 3 januari 2013 per aangetekende brief verzonden naar het GBA-adres van de verdachte. Daarnaast was het rijbewijs op 6 mei 2013 ingeleverd bij het CBR en niet teruggegeven. Gedurende de periode tussen de ongeldigverklaring en de pleegdatum was de verdachte in twee zaken onherroepelijk veroordeeld voor overtredingen van artikel 9.2 van de Wegenverkeerswet 1994. De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De raadsman van de verdachte had cassatiemiddelen voorgesteld, maar de advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden, maar heeft geen verdere rechtsgevolgen aan deze constatering verbonden. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen.