Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Beslissing
23 januari 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 januari 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een 30-jarige verdachte die beschuldigd werd van ontucht met een 14-jarig meisje, in strijd met artikel 245 van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte heeft in cassatie aangevoerd dat er sprake was van een vormverzuim, omdat historische gegevens omtrent zijn telefoonverkeer zonder voorafgaande machtiging van de rechter-commissaris op vordering van de officier van justitie waren opgevraagd en onderzocht, in strijd met artikel 126n van het Wetboek van Strafvordering.
De Hoge Raad heeft het cassatiemiddel beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten van de verdachte niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof. De Hoge Raad heeft daarbij opgemerkt dat het niet nodig is om te motiveren waarom het tot dit oordeel is gekomen, aangezien de beoordeling van de klachten niet vereist dat er antwoorden worden gegeven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep van de verdachte verworpen, waarmee de eerdere uitspraak van het gerechtshof in stand blijft. Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren M. Kuijer en C.N. Dalebout, in aanwezigheid van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.