ECLI:NL:HR:2024:4

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 januari 2024
Publicatiedatum
8 januari 2024
Zaaknummer
21/03081
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over ontvankelijkheid van hoger beroep in herkenningsprocedure veroordeelden na wetswijziging

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 januari 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De aangehouden persoon had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank, waarin was vastgesteld dat hij de veroordeelde was in een strafzaak. Het hof had het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat de regeling voor het rechtsgeding tot herkenning van veroordeelden per 1 januari 2020 was vervallen. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het cassatieberoep beoordeeld en geconcludeerd dat de aangehouden persoon voldoende belang heeft bij de behandeling van zijn hoger beroep, ook al heeft hij de opgelegde straf al volledig ondergaan. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het hof en wijst de zaak terug naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor herbehandeling.

De zaak betreft de vraag of de aangehouden persoon na de wetswijziging nog in staat is om rechtsmiddelen in te stellen. De Hoge Raad oordeelt dat de vervallen regeling niet betekent dat de aangehouden persoon geen rechtsmiddelen meer kan aanwenden, aangezien de wet geen overgangsrecht kent. Dit betekent dat de artikelen van het oude Wetboek van Strafvordering nog steeds van toepassing zijn op zaken waarin vóór de wetswijziging een inleidende vordering was ingediend, maar waar nog geen onherroepelijke uitspraak op was gedaan. De Hoge Raad benadrukt het belang van goede rechtspleging en rechtszekerheid in deze context.

De uitspraak van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de rechtsgang in zaken die onder de oude regeling vielen, en bevestigt dat ook na de wetswijziging de mogelijkheid tot het instellen van rechtsmiddelen blijft bestaan, mits de vordering vóór de wijziging was ingediend. De zaak wordt nu terugverwezen naar het hof voor verdere behandeling.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer21/03081
Datum9 januari 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 12 juli 2021, nummer 20-003515-19, op een vordering als bedoeld in artikel 580 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering,
betreffende
[aangehoudene] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981,
hierna: de aangehouden persoon.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de aangehouden persoon. Namens deze hebben R.J. Baumgardt en S. van den Akker, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch teneinde op het bestaande hoger beroep te worden afgedaan.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep en van het cassatiemiddel
2.1
Uit de stukken blijkt het volgende. Op een vordering van het openbaar ministerie als bedoeld in artikel 580 lid 1 (oud) van het Wetboek van Strafvordering van 14 februari 2018, heeft de rechtbank bij vonnis van 11 maart 2019 vastgesteld dat de aangehouden persoon degene is die in de strafzaak met parketnummer 12/700441-11 onherroepelijk is veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaren. De aangehouden persoon heeft op 22 maart 2019 hoger beroep ingesteld tegen het genoemde vonnis van 11 maart 2019. Het hof heeft daarop in zijn uitspraak van 12 juli 2021 het door de aangehouden persoon ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak van het hof houdt daarover het volgende in:
“De aangehoudene is per dagvaarding d.d. 14 maart (de Hoge Raad begrijpt: februari) 2018 opgeroepen om voor de rechter te verschijnen in verband met de herkenningsprocedure als bedoeld in artikel 579 e.v. van het Wetboek van Strafvordering.
Bij vonnis d.d. 11 maart 2019 heeft de rechtbank vastgesteld dat de aangehouden persoon gedagvaard als [aangehoudene] de veroordeelde [aangehoudene] is. Deze beslissing van de rechtbank berust op de artikelen 579 en 581 van het Wetboek van Strafvordering.
De aangehoudene heeft bij akte d.d. 22 maart 2019 hoger beroep tegen dit vonnis ingesteld.
De aan deze zaak ten grondslag liggende procedure, te weten het rechtsgeding tot herkenning van veroordeelden of van andere gevonniste personen, was opgenomen in de vierde afdeling van de eerste titel van Boek V (de Hoge Raad begrijpt: het Zesde Boek) van het Wetboek van Strafvordering. Bij de inwerkingtreding van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen op 1 januari 2020 is onder meer deze afdeling komen te vervallen. Deze wet kent geen overgangsrecht.
Blijkens het kamerstuk 34086 nr. 4, inhoudende het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State d.d. 4 september 2014 en het nader rapport d.d. 20 november 2014, heeft de Afdeling advisering van de Raad van State de regering geadviseerd de noodzaak van de voorgestelde overneming van de bestaande regeling inzake het rechtsgeding tot herkenning van veroordeelden in de memorie van toelichting toe te lichten, nu blijkens de huidige toelichting wordt gesteld dat deze regeling nauwelijks wordt toegepast en dat door de nieuwe mogelijkheden tot identiteitsvaststelling en de toepassing daarvan zich de vraag laat stellen of deze aparte rechtsgang nog relevant is.
Naar aanleiding van dit advies is de regering nagegaan in hoeveel gevallen het huidige rechtsgeding tot herkenning van veroordeelden of van andere gevonniste personen (artikel 579 e.v. Sv) feitelijk is toegepast. Dit bleek in de afgelopen tien jaar geen enkele keer het geval te zijn geweest. Hieruit heeft de regering opgemaakt dat de huidige wijze van identiteitsvaststelling inderdaad met voldoende zekerheid discussie over de identiteit van veroordeelden uitsluit. Het voorgestelde artikel over identiteitsvaststelling door de rechter in de fase van de tenuitvoerlegging (artikel 6:6:7 Sv) heeft de regering dan ook geschrapt uit het wetsvoorstel en de memorie van toelichting is hierop aangepast.
Op grond van het vorenstaande concludeert het hof dat vanaf 1 januari 2020 er geen procedure meer bestaat tot herkenning van veroordeelden of van andere gevonniste personen. Anders gezegd, de trein is gaan rijden, doch voordat deze het eindstation heeft bereikt is de rails weggehaald en kan deze niet meer verder rijden. Dit maakt dat het hof de aangehoudene niet kan ontvangen in zijn hoger beroep, nu dit ziet op een procedure die de wet niet (meer) kent.”
2.2
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat het door de aangehouden persoon ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk is omdat de Vierde afdeling van Titel I van het Zesde Boek (oud) van het Wetboek van Strafvordering over het ‘Rechtsgeding tot herkenning van veroordeelden of van andere gevonniste personen’ is vervallen per 1 januari 2020.
2.3.1
Tot 1 januari 2020 voorzag de Vierde afdeling van Titel I van het Zesde Boek (oud) van het Wetboek van Strafvordering in het ‘Rechtsgeding tot herkenning van veroordeelden of van andere gevonniste personen’. De bepalingen in deze afdeling luidden tot de vervallenverklaring van de betreffende regeling als volgt:
- artikel 579:
“Indien iemand die tot het ondergaan van straf is aangehouden, blijft ontkennen de veroordeelde te zijn, of indien daaromtrent niettegenstaande erkentenis twijfel blijft bestaan, beslist het gerecht dat in eersten aanleg van het strafbaar feit heeft kennis genomen, of hij al of niet de veroordeelde is.”
- artikel 580:
“1. Tot het onderzoek wordt, op de vordering van het openbaar ministerie, in eene door het gerecht te bepalen terechtzitting met den meesten spoed overgegaan.
2. Het openbaar ministerie doet de aangehoudene, de getuigen en deskundigen die van zijnentwege zullen worden gehoord en die waarop de aangehoudene zich beroept, dagvaarden of oproepen. Het tweede lid van artikel 260 vindt met betrekking tot al deze getuigen overeenkomstige toepassing.
3. Indien het openbaar ministerie weigert een getuige of deskundige te doen oproepen, kan het gerecht op verzoek van de aangehoudene de oproeping van die getuige of deskundige bevelen. De artikelen 263 en 264 zijn van overeenkomstige toepassing.
4. Artikel 509k is van overeenkomstige toepassing.”
- artikel 581:
“1. Het onderzoek en de beslissing geschieden overeenkomstig de bepalingen van Titel VI van het Tweede Boek of van Titel I van het Vierde Boek, naar gelang de zaak bij een rechtbank of bij de Hoge Raad is aangebracht. Artikel 394 is van overeenkomstige toepassing.
2. Voor zover de in het eerste lid genoemde bepalingen betrekking hebben op een getuige wiens identiteit niet of slechts ten dele blijkt, vinden zij geen toepassing.”
- artikel 582:
“Indien het gerecht de identiteit niet aanneemt, gelast het de invrijheidstelling. In het andere geval wordt de tenuitvoerlegging geacht te zijn aangevangen op het oogenblik der vrijheidsbeneming.”
- artikel 583:
“1. De vonnissen en arresten, houdende beslissingen omtrent de identiteit, zijn vatbaar voor zoodanig beroep als tegen de vonnissen of arresten waarbij over het strafbaar feit uitspraak werd gedaan, openstond.
2. Het beroep wordt naar de gewone regelen ingesteld en vervolgd. Het onderzoek en de beslissing geschieden overeenkomstig den Tweeden of Derden Titel van het Derde Boek, naar gelang hooger beroep dan wel beroep in cassatie is ingesteld.”
- artikel 584:
“Ten aanzien van personen die tot het ondergaan van eenigen maatregel zijn aangehouden, vindt deze afdeeling overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat, indien de identiteit wordt aangenomen, tot toepassing van den maatregel wordt overgegaan.”
2.3.2
Met de (gedeeltelijke) inwerkingtreding op 1 januari 2020 van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Wet van 22 februari 2017, Stb. 2017, 82) (hierna: Wet USB) is het Zesde Boek van het Wetboek van Strafvordering gewijzigd, waarbij de hiervoor aangeduide afdeling is vervallen. Het Wetboek van Strafvordering kent, na de wijzigingen als gevolg van de Wet USB, niet langer een regeling voor de herkenning van veroordeelden. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet USB houdt over het vervallen van de regeling het volgende in:
“In de versie van het wetsvoorstel die aan de Afdeling advisering is voorgelegd was in deze eerste titel ook een bepaling opgenomen die hetzelfde doel had als het huidige rechtsgeding tot herkenning van veroordeelden of van andere gevonniste personen (artikel 579 e.v. Sv). Het doel van dit rechtsgeding tot herkenning is bij blijvende twijfel over de identiteit van degene die een vrijheidsstraf ondergaat een rechter te laten beslissen over de identiteit van de betrokkene. Door de nieuwe mogelijkheden tot identiteitsvaststelling, waaronder biometrie, en de vaste toepassing daarvan, in de opsporing en vervolging, maar zeker ook tijdens de tenuitvoerlegging, liet zich de vraag stellen of deze aparte rechtsgang nog relevant was. Navraag bij de Justitiële informatiedienst (voor de afgelopen 10 jaar) en het openbaar ministerie (voor de afgelopen 5 jaar) over het aantal gevallen waarin het huidige rechtsgeding tot herkenning feitelijk is toegepast, heeft opgeleverd dat dit in de afgelopen periode nul keer het geval is geweest. Hieruit maken wij op dat de huidige wijze van identiteitsvaststelling inderdaad met voldoende zekerheid discussie over de identiteit van veroordeelden uitsluit, zodat het eerder voorgestelde artikel over identiteitsvaststelling door de rechter in de fase van de tenuitvoerlegging is geschrapt.”
(Kamerstukken II 2014/15, 34086, nr. 3, p. 10.)
2.3.3
Bij de invoering van de Wet USB heeft de wetgever niet voorzien in een bepaling van overgangsrecht met betrekking tot de vervallenverklaring van de regeling voor de herkenning van veroordeelden. Volgens de memorie van toelichting geldt, met uitzondering van een hier niet relevante wetswijziging, voor het overgangsrecht het volgende:
“ARTIKEL XLIV – OVERGANGSRECHT
Uitgangspunt bij de (gefaseerde) inwerkingtreding is onmiddellijke werking van de nieuwe regeling. Dit betekent dat de nieuwe regeling niet slechts van toepassing is op hetgeen na haar inwerkingtreding voorvalt, doch ook op hetgeen bij haar inwerkingtreding bestaat, zoals bestaande rechtsposities en verhoudingen.”
(Kamerstukken II 2014/15, 34086, nr. 3, p. 137.)
2.4.1
De onder 2.3 besproken wetswijziging brengt met zich dat de Vierde afdeling van Titel I van het Zesde Boek (oud) van het Wetboek van Strafvordering over het ‘Rechtsgeding tot herkenning van veroordeelden of van andere gevonniste personen’ per 1 januari 2020 met onmiddellijke ingang is vervallen. Het gevolg hiervan is dat vanaf die datum geen nieuwe inleidende vorderingen als bedoeld in artikel 580 lid 1 (oud) Sv aanhangig kunnen worden gemaakt, ook niet voor gevallen waarin de ten uitvoer te leggen straf is opgelegd vóór 1 januari 2020.
2.4.2
In de onder 2.3.3 weergegeven wetsgeschiedenis wordt niet specifiek ingegaan op de vraag welke gevolgen het vervallen van de regeling heeft voor zaken waarin vóór 1 januari 2020 de inleidende vordering als bedoeld in artikel 580 lid 1 (oud) Sv aanhangig is gemaakt, maar waarin niet voor die datum onherroepelijk op deze vordering uitspraak is gedaan. Met het oog op de belangen van een goede rechtspleging en de eisen van rechtszekerheid, een en ander in het licht van wat hierover is opgemerkt in de conclusie van de advocaat-generaal onder 4.18-4.20, moet worden aangenomen dat in die zaken wat betreft de mogelijkheid tot het instellen van een rechtsmiddel de regeling van de Vierde afdeling van Titel I van het Zesde Boek (oud) van het Wetboek van Strafvordering van toepassing blijft. Dit betekent dat de artikelen 579-584 (oud) Sv ook na 1 januari 2020 van toepassing zijn gebleven op de behandeling van zaken waarin de inleidende vordering als bedoeld in artikel 580 lid 1 (oud) Sv vóór 1 januari 2020 aanhangig is gemaakt en ook voor die datum niet onherroepelijk uitspraak is gedaan op deze vordering.
2.5
Gelet op het voorgaande is het door de aangehouden persoon ingestelde cassatieberoep ontvankelijk en is het cassatiemiddel terecht voorgesteld.
2.6
Met het oog op de verdere afdoening van de zaak merkt de Hoge Raad nog het volgende op. Ook als bij de behandeling na terugwijzing wordt vastgesteld dat de aangehouden persoon de opgelegde straf al volledig heeft ondergaan, heeft de aangehouden persoon voldoende belang bij de behandeling van zijn hoger beroep en het verkrijgen van het in artikel 579 (oud) Sv bedoelde oordeel over de herkenning als de veroordeelde persoon. Die omstandigheid biedt dus geen grond voor niet-ontvankelijkverklaring in het hoger beroep.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
9 januari 2024.