Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Beslissing
12 maart 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 maart 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. De zaak betreft de verdachte, geboren in 1979, die was vrijgesproken van het medeplegen van de opzettelijke invoer van cocaïne in Curaçao, zoals vastgelegd in artikel 3.1.A van de Landsverordening verdovende middelen. De verdachte heeft beroep in cassatie ingesteld, waarbij zijn advocaat W.G. ten Have een cassatiemiddel heeft voorgesteld. De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep, en de raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het cassatiemiddel zich richt tegen de bewezenverklaring van het medeplegen van de opzettelijke invoer van cocaïne. De Hoge Raad oordeelt dat het middel niet tot cassatie leidt, en verwijst naar de redenen die zijn vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal. De Hoge Raad benadrukt dat de selectie en waardering van het voorhanden bewijsmateriaal voorbehouden zijn aan de feitenrechter, en dat in cassatie enkel kan worden onderzocht of de conclusies van de feitenrechter begrijpelijk zijn. De Hoge Raad verwerpt het beroep en bevestigt de vrijspraak van de verdachte.