ECLI:NL:HR:2024:344

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 maart 2024
Publicatiedatum
7 maart 2024
Zaaknummer
23/03569
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident in cassatie tot zekerheidstelling voor proceskosten in civiele procedure

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 maart 2024 uitspraak gedaan in een incident tot zekerheidstelling voor proceskosten. De eiser tot cassatie, aangeduid als [verweerder], heeft beroep ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag, waarin de Gemeente werd veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan [verweerder]. De Gemeente heeft in cassatie een incidentele vordering tot zekerheidstelling ingesteld, waarbij zij vorderde dat [verweerder] zekerheid zou stellen voor de proceskosten en schadevergoeding tot een bedrag van € 12.904,67. De Gemeente stelde dat [verweerder] geen gewone woon- of verblijfplaats in Nederland heeft, wat volgens haar de voorwaarden voor zekerheidstelling zou rechtvaardigen.

[verweerder] heeft echter aangevoerd dat er redelijkerwijs aannemelijk is dat verhaal voor de veroordeling tot betaling van proceskosten en schadevergoeding in Nederland mogelijk zal zijn, omdat hij in onbezwaarde eigendom een perceel grond bezit in [de gemeente]. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de Gemeente niet heeft betwist dat [verweerder] dit perceel in onbezwaarde eigendom heeft en dat de waarde van het perceel hoger is dan het gevorderde bedrag. Hierdoor is de Hoge Raad tot de conclusie gekomen dat de vordering van de Gemeente tot zekerheidstelling moet worden afgewezen.

In de beslissing heeft de Hoge Raad de incidentele vordering van de Gemeente afgewezen en de Gemeente veroordeeld in de kosten van het incident, begroot op € 800,-- voor salaris. De hoofdzaak is verwezen naar 5 april 2024 voor indiening van het verweerschrift door de Gemeente.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer23/03569
Datum8 maart 2024
ARREST IN HET INCIDENT
In de zaak van
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie, verweerder in het incident,
hierna: [verweerder],
advocaat: N.C. van Steijn,
tegen
[de gemeente],
zetelend te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het incident,
hierna: de Gemeente,
advocaat: M.A.M. Wagemakers.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak C/09/556424/HA ZA 18-780 van de rechtbank Den Haag van 14 november 2018, 12 februari 2020, 1 april 2020, 17 juni 2020, 28 juli 2021 en 19 januari 2022;
b. het arrest in de zaak 200.309.481/01 van het gerechtshof Den Haag van 13 juni 2023.
Het hof heeft bij zijn arrest de Gemeente veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan [verweerder], zij het tot een bedrag dat lager is dan het bedrag dat [verweerder] in dit geding vordert.
[verweerder] heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De Gemeente heeft een incidentele vordering tot zekerheidstelling voor de proceskosten ingediend.
[verweerder] heeft in het incident een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De Gemeente en [verweerder] hebben vervolgens nog gerepliceerd en gedupliceerd.
De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt tot afwijzing van de incidentele vordering van de Gemeente tot zekerheidstelling voor de proceskosten van het geding in cassatie.

2.Beoordeling van de incidentele vordering.

2.1
De Gemeente heeft in cassatie een incidentele vordering tot zekerheidstelling ingesteld op de voet van art. 414 Rv in verbinding met art. 224 Rv. De Gemeente vordert, samengevat, dat [verweerder] wordt veroordeeld tot zekerheidstelling voor de proceskosten en schadevergoeding tot in totaal € 12.904,67, althans tot een door de Hoge Raad in goede justitie te bepalen bedrag. De Gemeente legt daaraan ten grondslag dat [verweerder] in [woonplaats] woont, dat hij geen gewone woon- of verblijfplaats in Nederland heeft en dat hij in dit geding zowel de oorspronkelijk eiser als de eiser tot cassatie is. Aldus is aan de voorwaarden van art. 224 lid 1 Rv en art. 414 leden 2 en 3 Rv voldaan, zo voert de Gemeente aan.
2.2
[verweerder] heeft onder meer aangevoerd dat de vordering moet worden afgewezen omdat redelijkerwijs aannemelijk is dat verhaal voor een veroordeling tot betaling van proceskosten en schadevergoeding in Nederland mogelijk zal zijn, zoals bedoeld in art. 224 lid 2, onder c, Rv. Hij heeft in onbezwaarde eigendom een perceel grond te [de gemeente], waarop de Gemeente verhaal zou kunnen nemen.
2.3
Dit verweer slaagt. De Gemeente heeft niet betwist dat [verweerder] het bedoelde perceel grond in onbezwaarde eigendom heeft. Op grond van de stukken van het geding zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.20 en 4.23, is voldoende aannemelijk dat de waarde van dit perceel hoger is dan € 12.904,67. Daarmee is redelijkerwijs aannemelijk dat verhaal voor een veroordeling tot betaling van proceskosten en schadevergoeding tot dat bedrag in Nederland mogelijk zal zijn. Dat er een kans bestaat dat het perceel wordt bezwaard of vervreemd, maakt dat niet anders. Zekerheid over de mogelijkheid van verhaal is immers niet vereist.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
in het incident:
- wijst de incidentele vordering af;
- veroordeelt de Gemeente in de kosten van dit incident, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 800,-- voor salaris;
in de hoofdzaak:
- verwijst de zaak naar 5 april 2024 voor indiening verweerschrift door de Gemeente.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren A.E.B. ter Heide en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op
8 maart 2024.