Uitspraak
1.Procesverloop
2.Beoordeling van de incidentele vordering.
3.Beslissing
8 maart 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 maart 2024 uitspraak gedaan in een incident tot zekerheidstelling voor proceskosten. De eiser tot cassatie, aangeduid als [verweerder], heeft beroep ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag, waarin de Gemeente werd veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan [verweerder]. De Gemeente heeft in cassatie een incidentele vordering tot zekerheidstelling ingesteld, waarbij zij vorderde dat [verweerder] zekerheid zou stellen voor de proceskosten en schadevergoeding tot een bedrag van € 12.904,67. De Gemeente stelde dat [verweerder] geen gewone woon- of verblijfplaats in Nederland heeft, wat volgens haar de voorwaarden voor zekerheidstelling zou rechtvaardigen.
[verweerder] heeft echter aangevoerd dat er redelijkerwijs aannemelijk is dat verhaal voor de veroordeling tot betaling van proceskosten en schadevergoeding in Nederland mogelijk zal zijn, omdat hij in onbezwaarde eigendom een perceel grond bezit in [de gemeente]. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de Gemeente niet heeft betwist dat [verweerder] dit perceel in onbezwaarde eigendom heeft en dat de waarde van het perceel hoger is dan het gevorderde bedrag. Hierdoor is de Hoge Raad tot de conclusie gekomen dat de vordering van de Gemeente tot zekerheidstelling moet worden afgewezen.
In de beslissing heeft de Hoge Raad de incidentele vordering van de Gemeente afgewezen en de Gemeente veroordeeld in de kosten van het incident, begroot op € 800,-- voor salaris. De hoofdzaak is verwezen naar 5 april 2024 voor indiening van het verweerschrift door de Gemeente.