Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Beslissing
5 maart 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 maart 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 15 april 2022. De verdachte, geboren in 1965, was beschuldigd van uitkeringsfraude door gedurende een periode van meer dan tien jaar een gezamenlijke huishouding te voeren met haar ex-man en meerderjarige kinderen, zonder de gemeente correct te informeren over haar woonsituatie. De Hoge Raad heeft de klachten van de verdachte over de uitspraak van het hof beoordeeld, waarbij de focus lag op de kwalificatie van de gezamenlijke huishouding en de medebewoning van de kinderen. De verdediging stelde dat de medebewoning in de periode waarin de verdachte recht had op een uitkering, geen strafbaar feit opleverde, omdat dit niet duidelijk van invloed kon zijn op de uitkering. De plaatsvervangend advocaat-generaal M.E. van Wees concludeerde tot verwerping van het beroep, wat de Hoge Raad uiteindelijk ook deed. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof, zonder verdere motivering, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de ontwikkeling van het recht. Het arrest werd uitgesproken door vice-president V. van den Brink, samen met raadsheren A.E.M. Röttgering en C.N. Dalebout, in aanwezigheid van waarnemend griffier H.J.S. Kea.