Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de cassatiemiddelen
3.Beslissing
16 januari 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 januari 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 16 februari 2022. De verdachte, geboren in 1968, was veroordeeld voor belaging van zijn ex-vriendin, waarbij hij gedurende een periode van vijf maanden veelvuldig contact met haar zocht via e-mail, brief en telefoon, wat in strijd is met artikel 285b, lid 1 van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad heeft de vraag behandeld of bij de strafoplegging, die bestond uit een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand, een taakstraf van 40 uren en een vrijheidsbeperkende maatregel van twee jaren, ook een nog niet onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling betrokken mocht worden. Daarnaast werd de vraag behandeld of het hof in verband met de opgelegde vrijheidsbeperkende maatregelen de totale duur van de vervangende hechtenis van zes maanden twee keer mocht bepalen, zoals geregeld in artikel 38w, lid 3 van het Wetboek van Strafrecht.
De Hoge Raad heeft de cassatiemiddelen beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten over de uitspraak van het hof niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven, omdat het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81, lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, waarmee de eerdere uitspraak van het gerechtshof in stand blijft.