ECLI:NL:HR:2024:251
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Ontvankelijkheid van het beroep in cassatie inzake griffierecht
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 februari 2024 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie dat was ingesteld door [X], hierna aangeduid als belanghebbende. Het beroep was gericht tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 24 mei 2023, met de nummers 21/01330 en 21/01331. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de griffier van de Hoge Raad belanghebbende op 20 oktober 2023 per aangetekende brief heeft gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken heeft gesteld voor de betaling daarvan. Deze brief is afgeleverd op het door belanghebbende opgegeven adres, maar het griffierecht is niet voldaan.
Vervolgens heeft de griffier belanghebbende op 1 december 2023 in de gelegenheid gesteld om mee te delen waarom het griffierecht niet was betaald. De argumenten die belanghebbende in zijn brieven van 6 en 7 december 2023 heeft aangevoerd, zijn door de Hoge Raad niet als voldoende grond beschouwd om te concluderen dat belanghebbende niet in verzuim was. Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard.
De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. Het arrest is gewezen door vice-president J.A.R. van Eijsden als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel en A.E.H. van der Voort Maarschalk, in tegenwoordigheid van waarnemend griffier F. Treuren, en is openbaar uitgesproken op 16 februari 2024.