Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de cassatiemiddelen
3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
4.Beslissing
27 februari 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 februari 2024 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 18 november 2021. De verdachte, geboren in 1962, was aangeklaagd voor medeplegen van oplichting en witwassen van door oplichting verkregen geldbedragen. De verdediging voerde aan dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard vanwege onzorgvuldige bewaring van inbeslaggenomen elektronische gegevens, waardoor niet de volledige digitale administratie toegankelijk was voor de verdediging. Daarnaast werden er verschillende bewijsklachten ingediend, waaronder de vraag of het hof de juiste betekenis van het begrip 'nazaat' had gehanteerd en of het hof voldoende had gemotiveerd dat er sprake was van wederrechtelijke bevoordeling.
De Hoge Raad heeft de klachten beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof. De Hoge Raad oordeelde dat het niet nodig was om te motiveren waarom het tot dit oordeel was gekomen, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of ontwikkeling van het recht. Tevens werd ambtshalve vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van het cassatieberoep was overschreden, maar de Hoge Raad besloot dat er geen verdere rechtsgevolgen aan deze constatering verbonden hoefden te worden.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, waarmee de uitspraak van het gerechtshof in stand bleef. Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, samen met de raadsheren A.E.M. Röttgering en M. Kuijer, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting.