Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de cassatiemiddelen
3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
4.Beslissing
27 februari 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 februari 2024 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 18 november 2021. De verdachte, een rechtspersoon, was beschuldigd van medeplegen van witwassen van door oplichting verkregen geldbedragen, meermalen gepleegd, zoals vastgelegd in artikel 420bis.1.b van het Wetboek van Strafrecht. De verdediging voerde aan dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard vanwege onzorgvuldige bewaring van inbeslaggenomen dragers van elektronische gegevens, waardoor niet de volledige digitale administratie toegankelijk was voor de verdediging. Daarnaast werd er een bewijsklacht ingediend over de vraag of het overdragen en/of omzetten van geldbedragen uit de bewijsvoering kon volgen.
De Hoge Raad heeft de cassatiemiddelen beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof. De Hoge Raad oordeelde dat het niet nodig was om te motiveren waarom dit oordeel was genomen, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of ontwikkeling van het recht. Tevens werd ambtshalve beoordeeld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, was overschreden, aangezien er meer dan twee jaren waren verstreken na het instellen van het cassatieberoep. De Hoge Raad volstond met de constatering van deze overschrijding en verbond hieraan geen verdere rechtsgevolgen.
Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep van de verdachte, waarmee de eerdere uitspraak van het gerechtshof in stand blijft.