Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste en het tweede cassatiemiddel
3.Beoordeling van het derde cassatiemiddel
4.Beslissing
13 februari 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 februari 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte, geboren in 1969, was eerder veroordeeld voor het opzettelijk onjuist doen van aangifte omzetbelasting, meermalen gepleegd, wat valt onder artikel 69.2 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). De Hoge Raad heeft de klachten van de verdachte beoordeeld, waarbij de advocaat-generaal M.E. van Wees had geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar alleen voor wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten over de uitspraak van het hof niet konden leiden tot vernietiging, met uitzondering van de klacht over de redelijke termijn. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens is overschreden, omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden. Dit leidde tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van tien maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk, naar negen maanden en drie weken, met vier maanden voorwaardelijk en een proeftijd van twee jaren. De Hoge Raad heeft het beroep voor het overige verworpen.