ECLI:NL:HR:2024:197
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie tegen uitspraak Gerechtshof Amsterdam inzake inkomstenbelasting en belastingrente
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 februari 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door belanghebbende, [X], tegen de Staatssecretaris van Financiën. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 9 maart 2023, nummer 22/00166, die op zijn beurt een hoger beroep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 20/4332) behandelde. De kwestie betrof de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2016, alsook de beschikking inzake belastingrente.
Belanghebbende heeft zijn beroep in cassatie ingesteld na de uitspraak van het Hof, waarbij de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], een verweerschrift heeft ingediend. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend. De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De Hoge Raad concludeerde dat de klachten niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. Het was niet nodig om de redenen voor dit oordeel verder te motiveren, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals bepaald in artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad heeft ook geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond. Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel en A.E.H. van der Voort Maarschalk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en is openbaar uitgesproken op 9 februari 2024.