Uitspraak
1.Procesverloop
2.Uitgangspunten en feiten
gevolgen van de gebreken; dwangsommen verbeurd
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
20 december 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 december 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een huurgeschil tussen OK Oliecentrale B.V. en een huurder, aangeduid als [verweerder]. De zaak betreft de verjaring van verbeurde dwangsommen die zijn opgelegd aan OK voor het niet tijdig herstellen van gebreken aan een gehuurd tankstation. De kantonrechter had OK veroordeeld tot herstel van de gebreken binnen drie maanden, met een dwangsom van € 5.000 per dag bij niet-naleving, tot een maximum van € 200.000. In hoger beroep vorderde [verweerder] betaling van de verbeurde dwangsommen, omdat de gebreken niet tijdig waren verholpen. Het hof oordeelde dat OK € 50.000 aan dwangsommen moest betalen, maar het middel in cassatie betoogde dat het hof niet had ingegaan op het verweer van OK dat de dwangsommen waren verjaard op basis van artikel 611g van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
De Hoge Raad oordeelde dat het hof dit verweer niet had meegenomen in zijn beslissing, waardoor het oordeel van het hof ontoereikend was gemotiveerd. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en verwees de zaak naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. De kosten van het geding in cassatie werden gereserveerd, met een begroting van de kosten aan de zijde van OK op € 3.019,16 aan verschotten en € 2.600 voor salaris, terwijl de kosten aan de zijde van [verweerder] op nihil werden begroot.