Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de cassatiemiddelen
3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
4.Beslissing
17 december 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 december 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 11 juli 2022. De verdachte, geboren in 1973, was aangeklaagd voor valsheid in geschrift, meermalen gepleegd, oplichting, verduistering en gewoontewitwassen. De Hoge Raad heeft de klachten van de verdachte beoordeeld, waarbij de advocaat-generaal E.J. Hofstee had geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de klachten over de uitspraak van het hof niet konden leiden tot vernietiging van die uitspraak, omdat het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht.
Daarnaast heeft de Hoge Raad ambtshalve beoordeeld dat het feit van verduistering verjaard was. De verjaringstermijn was aangevangen op 15 september 2011, waardoor het recht tot strafvordering per 15 september 2023 was vervallen. Dit leidde tot de beslissing dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk werd verklaard in de vervolging voor dit feit. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof gedeeltelijk vernietigd, met uitzondering van de schadevergoedingsmaatregel en de verbeurdverklaring, en de zaak terugverwezen naar het gerechtshof Den Haag voor herbehandeling van de strafoplegging.
De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt de noodzaak van zorgvuldige beoordeling van verjaringstermijnen in strafzaken en de implicaties daarvan voor de vervolging door het openbaar ministerie. De beslissing heeft ook gevolgen voor de rechtspraktijk met betrekking tot de toepassing van artikel 33a van het Wetboek van Strafrecht, dat betrekking heeft op verbeurdverklaring.