Uitspraak
1.Procesverloop
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
13 december 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 december 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een zorgmachtiging op basis van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). De verzoekster, aangeduid als betrokkene, had beroep in cassatie ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Gelderland, die op 17 april 2024 was gegeven. De rechtbank had geoordeeld over de aanwezigheid van een psychische stoornis en het ernstig nadeel dat daarmee gepaard ging, zoals bedoeld in artikel 3:3 van de Wvggz.
De Hoge Raad verwijst in zijn uitspraak naar de eerdere beschikking van de rechtbank en constateert dat de officier van justitie in deze procedure niet is verschenen en geen verweerschrift heeft ingediend. De conclusie van de Advocaat-Generaal, B.J. Drijber, was om het cassatieberoep te verwerpen. De Hoge Raad heeft de klachten van betrokkene over de beschikking van de rechtbank beoordeeld en geconcludeerd dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de beschikking.
De Hoge Raad motiveert niet verder waarom het tot dit oordeel is gekomen, aangezien het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals gesteld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie. De uiteindelijke beslissing van de Hoge Raad was om het beroep te verwerpen, wat betekent dat de beschikking van de rechtbank Gelderland in stand blijft.