Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de cassatiemiddelen
3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
4.Beslissing
17 december 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 december 2024 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 6 mei 2022. De verdachte was veroordeeld voor het medeplegen van het voorhanden hebben van een grote hoeveelheid waterpijptabak waarover geen accijns was betaald, in strijd met artikel 5.1B van de Wet op accijns. In eerste aanleg was de verdachte vrijgesproken, maar in hoger beroep werd hij veroordeeld. De advocaat van de verdachte, M. Berndsen, heeft cassatiemiddelen voorgesteld, terwijl de advocaat-generaal P.M. Frielink heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad heeft echter ambtshalve de uitspraak van het hof beoordeeld en vastgesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, is overschreden. Dit heeft geleid tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van zes maanden naar vijf maanden en drie weken. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en het beroep voor het overige verworpen.