ECLI:NL:HR:2024:1845

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 december 2024
Publicatiedatum
11 december 2024
Zaaknummer
22/02169
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over medeplegen van diefstal met valse sleutel en betrouwbaarheid herkenning op camerabeelden

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 december 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte, geboren in 1991, was beschuldigd van medeplegen van diefstal door middel van een valse sleutel. Dit betrof het opnemen van geldbedragen van de bankrekening van een 89-jarige vrouw, waarbij gebruik werd gemaakt van haar pinpassen die verkregen waren via een babbeltruc. In eerste aanleg was de verdachte vrijgesproken, maar het hof had in hoger beroep de zaak opnieuw beoordeeld.

De Hoge Raad heeft zich in deze uitspraak gericht op twee cassatiemiddelen. Het eerste middel betrof de betrouwbaarheid van de herkenning van de verdachte op camerabeelden door twee verbalisanten. De Hoge Raad oordeelde dat het hof niet onbegrijpelijk had geoordeeld dat de herkenning voor bewijs kon worden gebruikt, aangezien het hof het beeldmateriaal zelfstandig had bestudeerd en de kwaliteit van de beelden voldoende was om onderscheidende uiterlijke kenmerken waar te nemen.

Het tweede cassatiemiddel had betrekking op de strafmotivering. De Hoge Raad oordeelde dat het hof de omstandigheden van de zaak bij de straftoemeting mocht betrekken. De Hoge Raad concludeerde dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het EVRM, was overschreden, maar dat dit geen aanleiding gaf voor verdere rechtsgevolgen. Uiteindelijk werd het beroep verworpen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/02169
Datum10 december 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 1 juni 2022, nummer 22-003391-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben F.S. Baardman en M.J. Lamers, beiden advocaat in Utrecht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch alleen wat betreft de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadslieden van de verdachte hebben daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof in strijd met artikel 359 lid 2, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven waarom het is afgeweken van een door de verdediging naar voren gebracht uitdrukkelijk onderbouwd standpunt over de betrouwbaarheid van de herkenningen van de verdachte door de opsporingsambtenaren.
2.2
Het cassatiemiddel leidt niet tot cassatie. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 5 tot en met 12.

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt over de strafmotivering.
3.2
Het cassatiemiddel leidt niet tot cassatie. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 15 tot en met 30.

4.Beoordeling van het derde cassatiemiddel

4.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
4.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. In het licht van de opgelegde gevangenisstraf van vier maanden en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, volstaat de Hoge Raad met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.

5.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
10 december 2024.