Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
4.Beoordeling van het derde cassatiemiddel
5.Beslissing
10 december 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 december 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte, geboren in 1991, was beschuldigd van medeplegen van diefstal door middel van een valse sleutel. Dit betrof het opnemen van geldbedragen van de bankrekening van een 89-jarige vrouw, waarbij gebruik werd gemaakt van haar pinpassen die verkregen waren via een babbeltruc. In eerste aanleg was de verdachte vrijgesproken, maar het hof had in hoger beroep de zaak opnieuw beoordeeld.
De Hoge Raad heeft zich in deze uitspraak gericht op twee cassatiemiddelen. Het eerste middel betrof de betrouwbaarheid van de herkenning van de verdachte op camerabeelden door twee verbalisanten. De Hoge Raad oordeelde dat het hof niet onbegrijpelijk had geoordeeld dat de herkenning voor bewijs kon worden gebruikt, aangezien het hof het beeldmateriaal zelfstandig had bestudeerd en de kwaliteit van de beelden voldoende was om onderscheidende uiterlijke kenmerken waar te nemen.
Het tweede cassatiemiddel had betrekking op de strafmotivering. De Hoge Raad oordeelde dat het hof de omstandigheden van de zaak bij de straftoemeting mocht betrekken. De Hoge Raad concludeerde dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het EVRM, was overschreden, maar dat dit geen aanleiding gaf voor verdere rechtsgevolgen. Uiteindelijk werd het beroep verworpen.