Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
4.Beslissing
17 december 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 december 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De verdachte, geboren in 1986, was in cassatie gegaan tegen een eerdere uitspraak van het hof, waarin hij werd beschuldigd van het voorhanden hebben van een vals paspoort van Italië op Schiphol, in strijd met artikel 231.2 van het Wetboek van Strafrecht. De advocaat van de verdachte, M. Berndsen, had cassatiemiddelen ingediend, terwijl de advocaat-generaal E.J. Hofstee concludeerde tot verwerping van het beroep.
De Hoge Raad heeft de klachten van de verdachte beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof. De Hoge Raad oordeelde dat het niet nodig was om te motiveren waarom het oordeel was gekomen, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Daarnaast werd in het tweede cassatiemiddel geklaagd over de overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). De Hoge Raad oordeelde dat deze klacht gegrond was, omdat de stukken te laat door het hof waren ingezonden en er meer dan twee jaar waren verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep. De Hoge Raad concludeerde dat de redelijke termijn was overschreden, maar verbond hieraan geen verdere rechtsgevolgen, gezien de opgelegde gevangenisstraf van zeven weken.
Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep van de verdachte, en dit arrest is uitgesproken ter openbare terechtzitting.