ECLI:NL:HR:2024:1836

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 december 2024
Publicatiedatum
9 december 2024
Zaaknummer
22/02445
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over het voorhanden hebben van een vals paspoort en overschrijding van de redelijke termijn in strafzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 december 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De verdachte, geboren in 1986, was in cassatie gegaan tegen een eerdere uitspraak van het hof, waarin hij werd beschuldigd van het voorhanden hebben van een vals paspoort van Italië op Schiphol, in strijd met artikel 231.2 van het Wetboek van Strafrecht. De advocaat van de verdachte, M. Berndsen, had cassatiemiddelen ingediend, terwijl de advocaat-generaal E.J. Hofstee concludeerde tot verwerping van het beroep.

De Hoge Raad heeft de klachten van de verdachte beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet konden leiden tot vernietiging van de uitspraak van het hof. De Hoge Raad oordeelde dat het niet nodig was om te motiveren waarom het oordeel was gekomen, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.

Daarnaast werd in het tweede cassatiemiddel geklaagd over de overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). De Hoge Raad oordeelde dat deze klacht gegrond was, omdat de stukken te laat door het hof waren ingezonden en er meer dan twee jaar waren verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep. De Hoge Raad concludeerde dat de redelijke termijn was overschreden, maar verbond hieraan geen verdere rechtsgevolgen, gezien de opgelegde gevangenisstraf van zeven weken.

Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep van de verdachte, en dit arrest is uitgesproken ter openbare terechtzitting.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer22/02445
Datum17 december 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 30 juni 2022, nummer 23-002803-21, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M. Berndsen, advocaat in Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. In het licht van de opgelegde gevangenisstraf van zeven weken volstaat de Hoge Raad met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren C. Caminada en F. Posthumus, in bijzijn van de waarnemend griffier B.C. Broekhuizen-Meuter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
17 december 2024.