Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het cassatiemiddel
3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
4.Beslissing
17 december 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 december 2024 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 23 juni 2022. De verdachte, geboren in 1989, had een beroep ingesteld tegen de uitspraak van het hof, waarbij hij was veroordeeld voor het rijden terwijl hij wist dat zijn rijbewijs geschorst was, in strijd met artikel 9.5 van de Wegenverkeerswet 1994. De verdediging voerde aan dat de verdachte niet op de hoogte was van de schorsing van zijn rijbewijs, en stelde een cassatiemiddel voor. De advocaat-generaal E.J. Hofstee concludeerde tot verwerping van het beroep.
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven, omdat het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Daarnaast heeft de Hoge Raad ambtshalve de uitspraak van het hof beoordeeld. Aangezien er meer dan twee jaren waren verstreken na het instellen van het cassatieberoep, was de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, overschreden. De Hoge Raad oordeelde dat, gezien de opgelegde taakstraf van dertig uren, het voldoende was om te constateren dat de redelijke termijn was overschreden, zonder dat hieraan verdere rechtsgevolgen verbonden hoefden te worden. Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep.